Tłumaczenia dla hasła „leidige“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

lei·ding <leiding|en> [lɛidɪŋ] RZ. r.ż.

1. leiding:

leiding (met nadruk op de verantwoordelijkheid)

Leitung r.ż.

leiding (met nadruk op aan het hoofd staan)

Führung r.ż.

iem de leiding geven

jdm die Leitung [o. Führung] übergeben

leiding geven aan iem/iets

jdn/etw leiten [o. führen]

onder leiding staan van

unter der Leitung [o. Führung] stehen von

onder leiding staan van

geleitet [o. geführt] werden von

2. leiding (bestuur):

leiding

Leitung r.ż.

leiding

Führung r.ż.

de leiding van de stakingsactie

die Streikleitung

3. leiding (buis, draad):

leiding

Leitung r.ż.

een elektrische leiding

eine Elektroleitung

4. leiding SPORT (koppositie):

leiding

Führung r.ż.

leiding

Spitze r.ż.

Ajax heeft de leiding met 2 tegen 1

Ajax führt (mit) 2:1

de leiding nemen (de eerste plaats innemen)

sich an die Spitze setzen

de leiding nemen (in punten voor komen te staan)

die Führung übernehmen

de leiding nemen (in punten voor komen te staan)

in Führung gehen

le·di·gen <ledigde, h. geledigd> [ledəɣə(n)] CZ. cz. przech.

ledigen

leeren

ledigen

entleeren

hei·li·ge <heilige|n> [hɛiləɣə] RZ. r.m. en r.ż.

heilige

Heilige(r) r.ż. (r.m.)

le·dig <ledige, lediger, ledigst> [ledəx] PRZYM.

ledig

müßig

ledig

Muße-

lei·ding·wa·ter [lɛidɪŋwatər] RZ. r.n. geen l.mn.

leidingwater

Leitungswasser r.n.

lei·den² <leidde, h. geleid> [lɛidə(n)] CZ. cz. nieprzech.

leiden

führen

op punten leiden

nach Punkten führen

tot niets leiden

zu nichts führen

lei·der <leider|s> [lɛidər] RZ. r.m.

1. leider (persoon die leidt):

leider

Leiter r.m.

leider

Führer r.m.

de leider van een cursus

der Leiter eines Kurses

de leiders van de opstand

die Führer des Aufstandes

2. leider SPORT:

leider

Spitzenreiter r.m.

leider (ploeg)

Tabellenführer r.m.

lei·dend [lɛidənt] PRZYM.

1. leidend (leiding gevend):

leidend

leitend

2. leidend (de leidraad zijnd):

leidend

leitend

leidend

Leit-

leidend

leit-

bei·ge [bɛːʒə] PRZYM.

beige

beige

ge·tui·ge¹ <getuige|n> [ɣətœyɣə] RZ. r.m.

getuige

Zeuge r.m.

iem als getuige oproepen

jdn als Zeugen aufrufen

getuigen bij een huwelijk

Trauzeugen l.mn.

een getuige ondervragen/aanhoren

einen Zeugen vernehmen/hören

een stille getuige (van een misdaad) przen.

ein stummer Zeuge (eines Verbrechens)

iem tot getuige nemen

jdn als Zeugen anrufen

le·ni·gen <lenigde, h. gelenigd> [lenəɣə(n)] CZ. cz. przech.

lenigen

lindern

lenigen

mildern

lek·ka·ge <lekkage|s> [lɛkaʒə] RZ. r.ż.

1. lekkage (het lek zijn: vloeistoffen):

lekkage

Leckage r.ż.

lekkage

Leck r.n.

er is lekkage aan het dak

das Dach ist undicht

2. lekkage:

lekkage

undichte Stelle r.ż.

lekkage (plaats)

Leck r.n.

lekkage (plaats)

Leckage r.ż.

lekkage (plaats)

Leckstelle r.ż.

hui·dig [hœydəx] PRZYM.

huidig

heutig

huidig (van deze tijd vooral)

jetzig

huidig (van deze tijd vooral)

derzeitig

tot de huidige dag toe

bis zum heutigen Tag(e)

de huidige economische toestand

die derzeitige Wirtschaftslage

hei·din RZ. r.ż.

heidin forma żeńska od heiden

Zobacz też heiden

hei·den <heiden|en> [hɛidə(n)] RZ. r.m.

heiden

Heide r.m.

hij is aan de heidenen overgeleverd przen.

er ist den Heiden ausgeliefert

le·nig <lenige, leniger, lenigst> [lenəx] PRZYM.

lenig

gelenkig

lenig (soepel)

geschmeidig

lenig (buigbaar)

biegsam

lenig als een kat

geschmeidig [o. behänd(e)] wie eine Katze

lenige ledematen

gelenkige [o. geschmeidige] Glieder l.mn.