Tłumaczenia dla hasła „oberen“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

ore·ren <oreerde, h. georeerd> [orerə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. oreren (redevoering houden):

oreren

eine Rede halten

oreren

reden

2. oreren żart.:

oreren

schwadronieren

ober <ober|s> [obər] RZ. r.m.

ober

Ober r.m.

ober

Kellner r.m.

ober, betalen alstublieft!

Herr Ober, bitte zahlen!

ke·ren³ <keerde, h. gekeerd> [kerə(n)] CZ. cz. przech.

1. keren:

keren (omdraaien)

(um)drehen

keren (omdraaien)

(um)wenden

keren (voertuigen)

(um)wenden

iets binnenstebuiten keren

das Innere nach außen kehren

hooi keren

Heu wenden

je kunt hier je kont niet keren pot.

hier ist es so eng wie in einer Sardinenbüchse

hoe men de kwestie ook wendt of keert, het blijft moeilijk przen.

wie man die Sache auch dreht und wendet, es bleibt schwierig

2. keren (toewenden):

keren

(zu)kehren

keren

zudrehen

keren

zuwenden

iets ten goede keren

etw zum Guten lenken [o. kehren]

3. keren (doen omwenden):

keren

abwenden

het kwaad is niet meer te keren

das Übel ist nicht mehr abzuwenden

le·ren² <leerde, h. geleerd> [lerə(n)] CZ. cz. przech.

1. leren (kundigheid, kennis verwerven (van)):

leren

lernen

zijn huiswerk leren

seine Hausaufgaben machen

iem leren kennen ook przen.

jdn kennenlernen

leren lopen

laufen lernen

een vak leren

ein Handwerk (er)lernen

van zijn fouten leren

aus seinen Fehlern lernen

hij heeft weinig geleerd

er hat wenig Ausbildung

het woordjes leren

das Lernen von Vokabeln

2. leren (onderrichten):

leren

lehren +B.

leren

beibringen

iem leren lezen

jdn lesen lehren

iem leren lezen

jdm das Lesen beibringen

nood leert bidden

Not lehrt beten

de ondervinding leert

die Erfahrung lehrt

de tijd zal het leren

die Zeit wird es zeigen

waar heb jij zo leren vloeken?

wo hast du denn dieses Fluchen gelernt?

dat zal je leren

das soll dir eine Lektion sein

ve·ren² <veerde, h. geveerd> [verə(n)] CZ. cz. nieprzech.

veren

federn

overeind veren

hochfedern

de·ren <deerde, h. gedeerd> [derə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. deren (schaden):

deren

schaden +C.

wat deert mij dat?

was kümmert mich das?

dat zal mij niet deren

das kann mir nichts anhaben

2. deren (verdriet doen):

deren

anhaben können +C.

wat deert u?

was fehlt Ihnen?

3. deren (medelijden inboezemen):

deren

berühren

mij deert jouw ziekte niet

deine Krankheit berührt mich nicht

me·ren <meerde, h. gemeerd> [merə(n)] CZ. cz. przech. scheepv.

meren

vertäuen

meren

festmachen

te·ren¹ <teerde, h. geteerd> [terə(n)] CZ. cz. nieprzech. (leven van)

teren

zehren von

op kosten van anderen teren

anderen auf der Tasche liegen pot.

op dat succes kan hij nog jaren teren przen.

von diesem Erfolg kann er noch Jahre zehren

we·ren¹ <weerde zich, h. zich geweerd> [werə(n)] CZ. wk ww zich weren

1. weren (zich verdedigen):

weren

sich wehren

zich flink weren

sich wacker schlagen veraltet

2. weren (zijn best doen):

weren

kämpfen

weren

≈ sich anstrengen

roe·ren³ <roerde zich, h. zich geroerd> [rurə(n)] CZ. wk ww zich roeren

1. roeren (zich bewegen):

roeren

sich rühren

roeren

sich bewegen

2. roeren (zich verzetten):

roeren

sich melden

roeren

sich bemerkbar machen

mijn maag begint zich te roeren

mein Magen meldet sich

ob·sceen <obscene, obscener, obsceenst> [ɔpsen] PRZYM.

obsceen

obszön

obsceen (woorden, verhaal)

schlüpfrig pot.

be·he·ren <beheerde, h. beheerd> [bəherə(n)] CZ. cz. przech.

1. beheren (het beheer hebben over):

beheren

verwalten

beheren

leiten

beheren

führen

een erfenis beheren

eine Erbschaft verwalten

2. beheren (leiden, exploiteren):

beheren

verwalten

beheren

bewirtschaften

Bei·e·ren [bɛiərə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.

Beieren

Bayern r.n.

be·ˈke·ren <bekeerde, h. bekeerd> [bəkerə(n)] CZ. cz. przech.

bekeren

bekehren

zich bekeren

sich bekehren

be·te·ren² <beterde, i. gebeterd> [betərə(n)] CZ. cz. nieprzech.

aan de beterende hand zijn

auf dem Weg der Besserung sein

be·we·ren <beweerde, h. beweerd> [bəwerə(n)] CZ. cz. przech.

beweren

behaupten

de beweerde incidenten

die angeblichen Zwischenfälle

be·ze·ren¹ <bezeerde zich, h. zich bezeerd> [bəzerə(n)] CZ. wk ww

bezeren zich bezeren:

bezeren

(sich) verletzen

bezeren

(sich C. ) wehtun pot.

ik heb me bezeerd

ich habe mich verletzt

be·ge·ren <begeerde, h. begeerd> [bəɣerə(n)] CZ. cz. przech.

begeren

begehren

ver·eren <vereerde, h. vereerd> [vərerə(n)] CZ. cz. przech.

1. vereren (aanbidden):

vereren

verehren

2. vereren (de eer aandoen van):

vereren

beehren

iem met een bezoek vereren

jdn mit einem Besuch beehren

zeer vereerd

ich fühle mich sehr geehrt