niderlandzko » niemiecki

vie·ren <vierde, h. gevierd> [virə(n)] CZ. cz. przech.

2. vieren (eer bewijzen aan):

3. vieren (laten schieten):

de teugels vieren przen.

vie·len CZ.

vielen 3. os. l.mn. cz. prz. van vallen¹, vallen²

Zobacz też vallen , vallen

val·len1 <viel, i. gevallen> [vɑlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

5. vallen (los neerhangen):

6. vallen (zich voordoen):

8. vallen (sneuvelen):

vallen ook przen.

vit·ten1 <vitte, h. gevit> [vɪtə(n)] CZ. cz. przech.

vi·ge·ren <vigeerde, h. gevigeerd> [viɣerə(n)] CZ. cz. nieprzech.

vi·se·ren <viseerde, h. geviseerd> [vizerə(n)] CZ. cz. przech.

1. viseren (voor gezien tekenen):

2. viseren (een visum verlenen):


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski