Tłumaczenia i wymowa opdonkeren w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

do·ˈtie·ren [doˈtiːrən] CZ. cz. przech.

1. dotieren (ausstatten):

dotieren

doteren

dotieren

begiftigen

2. dotieren (honorieren):

dotieren

betalen

dotieren

bezoldigen

eine gut dotierte Stellung

een goed betaalde baan

3. dotieren TECHNOL.:

dotieren

doteren

do·ˈzie·ren [doˈ͜tsiːrən] CZ. cz. nieprzech.

1. dozieren:

dozieren

doceren

über deutsche Literatur dozieren

colleges geven over Duitse literatuur

2. dozieren pej.:

dozieren

schoolmeesteren

mo·ˈnie·ren [moˈniːrən] CZ. cz. przech.

monieren

aanmerkingen maken op

monieren

berispen

po·ˈsie·ren [poˈziːrən] CZ. cz. nieprzech. podn.

posieren

poseren

Flun·ke·ˈrei <Flunkerei, Flunkereien> [flʊŋkəˈr͜ai ] RZ. r.ż. kein l.mn. pot. (kleine Lüge)

Flunkerei

opschepperij

Flunkerei

grootspraak

Stän·ke·ˈrei <Stänkerei, Stänkereien> [ʃtɛŋkəˈr͜ai ] RZ. r.ż.

Stänkerei

gekanker r.n.

Stänkerei

opstokerij

Stänkerei

(ge)krakeel r.n.

ad·ˈdie·ren [aˈdiːrən] CZ. cz. przech.

addieren

optellen

addieren

samentellen

da·ˈtie·ren¹ [daˈtiːrən] CZ. cz. nieprzech.

1. datieren:

datieren

dateren

datieren

bestaan

2. datieren:

datieren

dateren

datieren

afkomstig zijn

die Vase datiert aus dem 2. Jahrhundert

de vaas stamt uit de 2e eeuw

ge·ˈnie·ren¹ [ʒeˈniːrən] CZ. cz. przech. veraltet (stören)

genieren

generen

genieren

hinderen

genieren

storen

ho·ˈfie·ren [hoˈfiːrən] CZ. cz. przech.

hofieren

het hof maken

hofieren

vleien

hofieren

paaien

ko·ˈpie·ren [koˈpiːrən] CZ. cz. przech.

1. kopieren (Abzüge machen, pausen):

kopieren FOTO, FILM

kopiëren

2. kopieren (Doppel herstellen):

kopieren

fotokopiëren

lo·ˈgie·ren² [loˈʒiːrən] CZ. cz. przech. veraltet CH

logieren

logeren

no·ˈtie·ren¹ [noˈtiːrən] CZ. cz. nieprzech.

notieren GOSP., FIN. (schreiben)

genoteerd worden

der Euro notierte zum Vortageskurs

de euro stond hetzelfde als de dag tevoren genoteerd

pa·ˈpie·ren [paˈpiːrən] PRZYM.

1. papieren:

papieren

papieren

papieren

van papier

2. papieren przen.:

papieren

dor

papieren

saai

papieren

droog

pa·ˈrie·ren¹ [paˈriːrən] CZ. cz. nieprzech. pot. (folgsam sein)

parieren

gehoorzamen

willst [o. wirst ] du wohl parieren!

wil je weleens luisteren!

pü·ˈrie·ren [pyˈriːrən] CZ. cz. przech. GASTR.

pürieren

pureren

ra·ˈdie·ren² [raˈdiːrən] CZ. cz. przech. SZT.

radieren

raderen

ro·ˈtie·ren [roˈtiːrən] CZ. cz. nieprzech.

rotieren

roteren

rotieren (sich aufregen)

zich opwinden

rotieren (sich aufregen)

zich druk maken

sa·ˈnie·ren [zaˈniːrən] CZ. cz. przech.

sanieren (renovieren)

saneren

sanieren (wieder rentabel machen)

gezond maken

sanieren (wieder rentabel machen)

reorganiseren

sich sanieren iron.

er (weer) bovenop komen

sich sanieren iron.

zijn slag slaan