Tłumaczenia dla hasła „steelse“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ˈStel·le <Stelle, Stellen> [ˈʃtɛlə] RZ. r.ż.

1. Stelle (Platz):

Stelle

plaats

Stelle

plek

an deiner Stelle

in jouw plaats

an dieser Stelle

op deze plaats

an passender/unpassender Stelle

op het juiste/verkeerde ogenblik

etw an die Stelle von etw setzen

iets vervangen door iets

ich möchte nicht an deiner Stelle sein

ik zou niet in jouw schoenen willen staan

auf der Stelle

onmiddellijk

auf der Stelle

meteen

auf der Stelle treten pot.

de pas markeren

auf der Stelle tot sein

op slag dood zijn

auf der Stelle tot sein

op de plaats doodblijven

eine schmerzende Stelle

een pijnlijke plek

die schwachen Stellen przen.

de zwakke plekken [o. punten]

etw an Ort und Stelle schaffen

ervoor zorgen dat iets te bestemder plaatse komt

an Stelle von

in plaats van

nicht von der Stelle kommen przen.

niet opschieten

nicht von der Stelle kommen przen.

niet vooruitkomen

nicht von der Stelle weichen

van geen wijken weten

sich nicht von der Stelle rühren

geen voet (kunnen) verzetten

etw von der Stelle bewegen [o. rücken]

iets verplaatsen

etw von der Stelle bewegen [o. rücken]

iets van zijn plaats krijgen

eine weiche Stelle przen.

een tere [o. zwakke] plek

eine wunde Stelle

een wond

eine wunde Stelle przen.

een pijnlijke zaak

zur Stelle sein WOJSK.

present zijn

sich zur Stelle melden WOJSK.

zich (present) melden

2. Stelle (im Buch, in der Zeitung):

Stelle

passage

Stelle

stuk r.n.

Stelle

passus

3. Stelle (in einer Warteschlange, Rangfolge):

Stelle

plaats

an erster Stelle

op de eerste plaats

an führender Stelle stehen

bovenaan staan

an führender Stelle stehen

een leidinggevende functie bekleden

4. Stelle (Arbeitsplatz):

Stelle

baan

Stelle

betrekking

Stelle

plaats

eine Stelle antreten

in functie [o. dienst] treden

freie [o. offene ] Stellen

vacatures

5. Stelle (Posten, Instanz):

Stelle

instantie

Stelle

orgaan r.n.

Stelle

bureau r.n.

amtliche Stellen

officiële instanties

6. Stelle MAT.:

Stelle

cijfer r.n.

zwei Stellen hinter dem Komma

twee cijfers achter de komma

ˈStel·ze <Stelze, Stelzen> [ˈʃtɛl͜tsə] RZ. r.ż.

1. Stelze (hölzerne Stelze):

Stelze

stelt

Stelze a. pot.

spillebeen r.n.

auf Stelzen gehen

op stelten lopen

Stelzen laufen

steltlopen

2. Stelze:

Stelze BIOL., ZOOL.

kwikstaart

3. Stelze austr. (Pfote):

Stelze

pootje r.n.

ˈstel·len¹ [ˈʃtɛlən] CZ. cz. przech.

1. stellen:

stellen (platzieren)

stellen

stellen (platzieren)

plaatsen

stellen (setzen)

zetten

stellen (niedersetzen, absetzen)

neerzetten

stellen (niedersetzen, absetzen)

brengen

stellen (niedersetzen, absetzen)

salariëren

jdn an die Wand stellen

iem tegen de muur zetten

jdn an die Wand stellen

iem fusilleren

Stühle an den Tisch stellen

stoelen bij de tafel zetten [o. schuiven]

jdn/etw an den Pranger stellen

iem/iets aan de kaak stellen

einen Antrag stellen

een motie [o. verzoek(schrift)] indienen

jdm eine Aufgabe stellen

iem een taak stellen [o. opgeven]

jdm das Horoskop stellen

iems horoscoop trekken

das Radio leiser stellen

de radio zachter zetten

der Hund stellt die Ohren

de hond zet zijn oren op

gut gestellt sein

in goeden doen zijn

eine Sache über eine andere stellen przen.

de voorkeur geven aan iets

eine Sache über eine andere stellen przen.

iets verkiezen boven iets anders

die Uhr stellen

de klok [o. het horloge] gelijkzetten

etw unter Strafe stellen

iets strafbaar stellen

etw unter ein Thema stellen

iets onder een thema plaatsen

ein Gebäude unter Denkmalschutz stellen

een gebouw op de monumentenlijst plaatsen

sich zur Wahl stellen lassen

zich kandidaat laten stellen

zur Diskussion stellen

ter discussie stellen

2. stellen:

stellen (sorgen für)

zorgen voor

stellen (liefern)

leveren

stellen (zur Verfügung stellen)

ter beschikking stellen

einen Stellvertreter stellen

voor een plaatsvervanger zorgen

Zeugen stellen

getuigen voorbrengen [o. presenteren]

3. stellen:

stellen (anhalten)

aanhouden

stellen (zu Fassen kriegen)

te pakken krijgen

stellen (zum Stehen bringen)

tot staan brengen

jdn stellen

iem aanhouden

jdn stellen

iem ter verantwoording roepen

einen Verbrecher stellen

een misdadiger aanhouden

4. stellen:

stellen (inszenieren)

ensceneren

stellen (in Szene setzen)

in scène zetten

ˈstel·zen [ˈʃtɛl͜tsn̩] CZ. cz. nieprzech.

stelzen (staksen)

steltlopen

stelzen (auf Stelzen gehen)

op stelten lopen

ein gestelzter Stil

een (stijve en) hoogdravende stijl

steil [ʃt͜ail] PRZYM.

1. steil (stark abfallend/ansteigend):

steil

steil ook fig.

steil aufgerichtet

rechtop

steil aufgerichtet

recht omhoog

2. steil pot. młodz. (toll, verrückt):

steil

geweldig

steil

tof

steil

te gek

stets [ʃteː͜ts ] PRZYSŁ.

stets

steeds

stets

altijd

stets und ständig

alsmaar (door)