Tłumaczenia dla hasła „Besseren“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

bles·se·ren <blesseerde, h. geblesseerd> [blɛserə(n)] CZ. cz. przech.

blesseren

verletzen

blesseren

verwunden

be·sme·ren <besmeerde, h. besmeerd> [bəsmerə(n)] CZ. cz. przech.

1. besmeren (bestrijken):

besmeren

beschmieren

besmeren

bestreichen

2. besmeren (bevuilen):

besmeren

beschmutzen

besmeren

beschmieren

dres·se·ren <dresseerde, h. gedresseerd> [drɛserə(n)] CZ. cz. przech.

dresseren

dressieren

boet·se·ren <boetseerde, h. geboetseerd> [butserə(n)] CZ. cz. przech.

1. boetseren (vormen uit kneedbaar materiaal):

boetseren

plastizieren

boetseren

modellieren

2. boetseren przen.:

boetseren

die richtige Form geben

boetseren

in die richtige Form bringen

mas·se·ren <masseerde, h. gemasseerd> [mɑserə(n)] CZ. cz. przech.

masseren

massieren

pas·se·ren¹ <passeerde, h. gepasseerd> [pɑserə(n)] CZ. cz. przech.

1. passeren:

passeren (door-, overtrekken)

passieren

passeren (doortrekken)

durchqueren

passeren (overtrekken)

überqueren

de grens/een brug passeren

die Grenze/eine Brücke überschreiten [o. passieren]

de vijftig gepasseerd zijn przen.

die fünfzig überschritten haben

2. passeren:

passeren (voorbijgaan: inhalen)

überholen

passeren (voorbijgaan: rijdend, varend)

vorüberfahren

passeren (voorbijgaan: lopend)

vorübergehen

mag ik even passeren?

darf ich mal vorbei?

3. passeren (overslaan):

passeren

übergehen

iem passeren

jdn übergehen

zich gepasseerd voelen

sich übergangen fühlen

cen·se·ren <censeerde, h. gecenseerd> [sɛnserə(n)] CZ. cz. przech.

censeren

zensieren

adres·se·ren¹ <adresseerde, h. geadresseerd> [adrɛserə(n)] CZ. cz. przech. (van een adres voorzien)

adresseren

adressieren

be·stu·de·ren <bestudeerde, h. bestudeerd> [bəstyderə(n)] CZ. cz. przech.

1. bestuderen (met aandacht lezen):

bestuderen

studieren

2. bestuderen (een studie maken van):

bestuderen

studieren

3. bestuderen (onderzoeken):

bestuderen

untersuchen

bestuderen

erforschen

re·gis·se·ren <regisseerde, h. geregisseerd> [reɣiserə(n)] CZ. cz. przech.

regisseren

Regie führen

regisseren (ruimer)

inszenieren

hij regisseert nu zijn tweede film

er dreht jetzt seinen zweiten Film

dit televisiestuk regisseert zij

bei diesem Fernsehspiel führt sie Regie

klas·se·ren¹ <klasseerde zich, h. zich geklasseerd> [klɑserə(n)] CZ. wk ww

klasseren zich klasseren SPORT:

klasseren

sich qualifizieren

mous·se·ren <mousseerde, h. gemousseerd> [muserə(n)] CZ. cz. nieprzech.

mousseren

schäumen

de mousserende wijn

der Schaumwein

de·clas·se·ren <declasseerde, h. gedeclasseerd> [deklɑserə(n)] CZ. cz. przech.

declasseren

deklassieren

re·clas·se·ren <reclasseerde, h. gereclasseerd> [reklɑserə(n)] CZ. cz. przech.

reclasseren

resozialisieren

reclasseren (bij voorwaardelijke straf)

bewähren

amu·se·ren¹ <amuseerde zich, h. zich geamuseerd> [amyzerə(n)] CZ. wk ww

amuseren zich amuseren (zich vermaken):

amuseren

sich amüsieren

amuseren

sich unterhalten

fri·se·ren <friseerde, h. gefriseerd> [frizerə(n)] CZ. cz. przech.

friseren

krausen

friseren (licht)

kräuseln

pul·se·ren <pulseerde, h. gepulseerd> [pʏlserə(n)] CZ. cz. nieprzech.

pulseren

pulsieren

in·cas·se·ren <incasseerde, h. geïncasseerd> [ɪŋkɑserə(n)] CZ. cz. przech.

1. incasseren:

incasseren (innen)

(ein)kassieren

incasseren (invorderen)

einziehen

2. incasseren (opvangen):

incasseren

kassieren

incasseren

einstecken

incasseren

hinnehmen

enkele klappen incasseren

ein paar Schläge kassieren

een nederlaag moeten incasseren

eine Niederlage hinnehmen müssen

in·te·res·se·ren¹ <interesseerde zich, h. zich geïnteresseerd> [ɪntərɛserə(n)] CZ. wk ww

interesseren zich interesseren (belangstelling tonen voor):

interesseren

sich interessieren für +B.

be·schil·de·ren <beschilderde, h. beschilderd> [bəsxɪldərə(n)] CZ. cz. przech.

1. beschilderen (voorstellingen schilderen op):

beschilderen

bemalen

beschilderen

anmalen pot.

2. beschilderen (verven, kleuren):

beschilderen

bemalen

beschilderen

anstreichen