niderlandzko » niemiecki

voe·len1 <voelde zich, h. zich gevoeld> [vulə(n)] CZ. wk ww

voelen zich voelen (in een toestand verkeren):

voelen

voe·len2 <voelde, h. gevoeld> [vulə(n)] CZ. cz. przech.

4. voelen (tastend onderzoeken):

voelen
iem de pols voelen

voe·len3 <voelde, h. gevoeld> [vulə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. voelen (de genoemde indruk maken):

voelen

2. voelen (genegenheid kennen):

voelen
voelen
veel voor elkaar voelen

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski