Tłumaczenia dla hasła „Fußes“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

fu·sie <fusie|s> [fyzi] RZ. r.ż.

1. fusie (het samengaan van bedrijven):

fusie

Fusion r.ż.

fusie

Zusammenschluss r.m.

een fusie aangaan

fusionieren

een fusie van gemeenten

ein Zusammenschluss von Gemeinden

2. fusie (smelting, gieting):

fusie

Fusion r.ż.

fusie

Verschmelzung r.ż.

3. fusie nat.:

fusie

Fusion r.ż.

jas·ses [jɑsəs] WK

jasses

bah

jasses

pfui (Teufel)

tus·sen¹ [tʏsə(n)] PRZYSŁ.

iem er (mooi) tussen nemen

jdn auf den Arm nehmen

als er maar niets tussen komt

wenn bloß nichts dazwischenkommt

kus·sen¹ <kussen|s> [kʏsə(n)] RZ. r.n.

kussen

Kissen r.n.

kussen (zit- en ligmeubels)

Polster r.n.

kussen (zit- en ligmeubels)

Polsterung r.ż.

twee geloven op één kussen, daar slaapt de duivel tussen

Mischehen gehen meistens in die Brüche

een veren kussen

ein Federkissen

sus·sen <suste, h. gesust> [sʏsə(n)] CZ. cz. przech.

sussen

beschwichtigen

sussen

besänftigen

sussen (kalmeren)

begütigen

een kind in slaap sussen

ein Kind zum Schlafen bringen

zijn geweten in slaap sussen

sein Gewissen einschläfern [o. betäuben]

sussend tussenbeide komen

begütigend vermitteln

een twist sussen

einen Streit beschwichtigen

fu·se·ren <fuseerde, i. gefuseerd> [fyzerə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. fuseren (samengaan (van bedrijven)):

fuseren

fusionieren

2. fuseren nat.:

fuseren

zusammenschmelzen

fuseren

verschmelzen

waterstofkernen fuseren bij hoge temperatuur

Wasserstoffkerne verschmelzen bei hohen Temperaturen miteinander

fu·ri·eus [fyrijøs] PRZYM.

furieus

tobend

furieus

rasend

blus·sen <bluste, h. geblust> [blʏsə(n)] CZ. cz. przech.

blussen

löschen

blussen kookk.

ablöschen

Brus·sel [brʏsəl] RZ. r.n. geen l.mn.

Brussel

Brüssel r.n.

klus·sen <kluste, h. geklust> [klʏsə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. klussen (zwart bijverdienen):

klussen

schwarzarbeiten

2. klussen (klusjes verrichten):

klussen

kleine(re) Arbeiten erledigen

plus·sen <pluste, h. geplust> [plʏsə(n)] CZ. cz. nieprzech.

plussen (overwegen)

hin und her überlegen

plussen (rekenen)

hin und her rechnen