Tłumaczenia dla hasła „Nachrichten“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

af·rich·ten <richtte af, h. afgericht> [ɑfrɪxtə(n)] CZ. cz. przech.

africhten

abrichten

africhten

dressieren

africhten (paard)

zureiten

honden tot de jacht africhten

Hunde für die Jagd abrichten

aan·rich·ten <richtte aan, h. aangericht> [anrɪxtə(n)] CZ. cz. przech.

aanrichten

anrichten

on·der·rich·ten <onderrichtte, h. onderricht> [ɔndərɪxtə(n)] CZ. cz. przech.

1. onderrichten (onderwijzen):

onderrichten

unterrichten

onderrichten

unterweisen

2. onderrichten (voorlichten):

onderrichten

unterrichten

onderrichten

in Kenntnis setzen

zich over iets laten onderrichten

sich über etw B. unterrichten lassen

be·rich·ten <berichtte, h. bericht> [bərɪxtə(n)] CZ. cz. przech.

berichten

berichten

berichten

mitteilen

berichten

melden

de ontvangst berichten

den Empfang anzeigen

in·rich·ten <richtte in, h. ingericht> [ɪnrɪxtə(n)] CZ. cz. przech.

1. inrichten:

inrichten (gereed maken voor gebruik, bewoning)

einrichten

inrichten (uitrusten)

ausstatten

een kazerne tot sporthal inrichten

eine Kaserne in eine Sporthalle umgestalten

zijn woning inrichten

sich einrichten

een modern ingericht ziekenhuis

ein modern ausgestattetes Krankenhaus

2. inrichten:

inrichten (regelen, ordenen)

einrichten

inrichten (vorm geven)

gestalten

het onderwijs inrichten

den Unterricht gestalten

op·rich·ten¹ <richtte op, h. opgericht> [ɔprɪxtə(n)] CZ. cz. przech.

1. oprichten (vestigen, stichten):

oprichten

gründen

oprichten

errichten

een klooster oprichten

ein Kloster stiften

een partij/onderneming oprichten

eine Partei/ein Unternehmen gründen

2. oprichten (overeind zetten):

oprichten

aufrichten

een loodlijn oprichten wisk.

ein Lot fällen

een loodlijn oprichten wisk.

eine Senkrechte errichten

3. oprichten (doen verrijzen):

oprichten

aufrichten

oprichten

errichten

oprichten

aufbauen

een gebouw oprichten

ein Gebäude errichten

ver·rich·ten <verrichtte, h. verricht> [vərɪxtə(n)] CZ. cz. przech.

verrichten

verrichten

verrichten

ausführen

verrichten (allgemeen)

tun

een grote daad verrichten

eine große Tat vollführen

een handeling verrichten

eine Handlung ausführen

op een lijk sectie verrichten

eine Obduktion durchführen

ont·wrich·ten <ontwrichtte, h. ontwricht> [ɔntwrɪxtə(n)] CZ. cz. przech.

1. ontwrichten (uit zijn verband rukken):

ontwrichten

zerrütten

geestelijk ontwricht przen.

geistig zerrüttet

onze gehele samenleving is ontwricht

unsere ganze Gesellschaft ist zerrüttet

2. ontwrichten:

ontwrichten (ledematen)

verrenken

ontwrichten (ledematen)

ausrenken

ontwrichten (kogelgewricht)

auskugeln

de pols is ontwricht

das Handgelenk ist verrenkt