Tłumaczenia dla hasła „bewoning“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

be·wol·king <bewolking|en> [bəwɔlkɪŋ] RZ. r.ż.

bewolking

Bewölkung r.ż.

in·wo·ning [ɪnwonɪŋ] RZ. r.ż. geen l.mn.

1. inwoning:

kost en inwoning (het inwonen)

Kost und Logis

kost en inwoning (het inwonen)

Unterkunft und Verpflegung

zwroty:

de plaats [o. de stad] van iems inwoning (het wonen binnen een bepaald gebied)

jds Wohnsitz r.m.

be·won·de·ring [bəwɔndərɪŋ] RZ. r.ż. geen l.mn.

bewondering

Bewunderung r.ż.

bo·ven·wo·ning <bovenwoning|en> [bovə(n)wonɪŋ] RZ. r.ż.

bovenwoning

Wohnung r.ż. im Obergeschoss

be·woor·ding <bewoording|en> [bəwordɪŋ] RZ. r.ż.

bewoording

Worte l.mn.

iets in duidelijke bewoordingen te verstaan geven

etw klar und deutlich zu verstehen geben

in de volgende bewoording

mit diesen Worten

be·wa·pe·ning [bəwapənɪŋ] RZ. r.ż. geen l.mn.

1. bewapening:

bewapening (het van wapens voorzien: persoon, eenheid)

Bewaffnung r.ż.

bewapening (het van wapens voorzien: land)

Aufrüstung r.ż.

2. bewapening:

bewapening (wapens: persoon, eenheid)

Bewaffnung r.ż.

bewapening (wapens: land)

Rüstung r.ż.

de bewapening verminderen/opvoeren

ab-/aufrüsten

mo·del·wo·ning <modelwoning|en> [modɛlwonɪŋ] RZ. r.ż.

modelwoning

Musterwohnung r.ż.

be·ne·den·wo·ning RZ. r.ż.

benedenwoning → benedenhuis

Zobacz też benedenhuis

be·ne·den·huis <beneden|huizen> [bənedə(n)hœys] RZ. r.n.

benedenhuis

Parterrewohnung r.ż.

kijk·wo·ning <kijkwoning|en> [kɛikwonɪŋ] RZ. r.ż. belg.

kijkwoning

Musterwohnung r.ż.

kijkwoning

Modellwohnung r.ż.

krot·wo·ning RZ. r.ż.

krotwoning → krot

Zobacz też krot

krot <krot|ten> [krɔt] RZ. r.n.

krot

Hütte r.ż.

krot

Bude r.ż.

krot

Bruchbude r.ż. pej.

in een krot huizen

in einem Loch hausen

paal·wo·ning <paalwoning|en> [palwonɪŋ] RZ. r.ż.

paalwoning

Pfahlbau r.m.

pre·mie·wo·ning <premiewoning|en> [premiwonɪŋ] RZ. r.ż.

premiewoning

Haus oder Wohnung, die mit staatlicher finanzieller Unterstützung gekauft werden kann

mon·ta·ge·wo·ning <montagewoning|en> [mɔntaʒəwonɪŋ] RZ. r.ż.

montagewoning

Fertighaus r.n.

aan·leun·wo·ning <aanleunwoning|en> [anlønwonɪŋ] RZ. r.ż.

aanleunwoning

Seniorenwohnung r.ż.

aanleunwoning

Altenwohnung r.ż.

be·won·de·ren <bewonderde, h. bewonderd> [bəwɔndərə(n)] CZ. cz. przech.

bewonderen

bewundern

be·wol·ken <bewolkte, h./i. bewolkt> [bəwɔlkə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. bewolken (betrekken):

bewolken

sich bewölken

bewolken

sich beziehen

2. bewolken przen.:

bewolken

sich bewölken

bewolken

sich umwölken

een bewolkt gezicht

ein umwölktes Gesicht

be·woon·baar [bəwombar] PRZYM.

bewoonbaar

bewohnbar

be·woon·ster <bewoonster|s> [bəwonstər] RZ. r.ż.

bewoonster forma żeńska od bewoner

Zobacz też bewoner

be·wo·ner <bewoner|s> [bəwonər] RZ. r.m.

bewoner

Bewohner r.m.

alle bewoners

die Bewohnerschaft

star·ters·wo·ning <starterswoning|en> RZ. r.ż.

starterswoning

Starterwohnung r.ż.