niderlandzko » niemiecki

ver·bre·den1 <verbreedde, h. verbreed> [vərbredə(n)] CZ. cz. przech.

1. verbreden (breder maken):

ver·bre·ken <verbrak, h. verbroken> [vərbrekə(n)] CZ. cz. przech.

ver·brei·den <verbreidde, h. verbreid> [vərbrɛidə(n)] CZ. cz. przech.

over·bren·gen <bracht over, h. overgebracht> [ovərbrɛŋə(n)] CZ. cz. przech.

3. overbrengen (verklikken):

6. overbrengen (voortplanten):

7. overbrengen (vertalen):


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski