niderlandzko » niemiecki

ge·zo·gen CZ.

gezogen volt. deelw. van zuigen¹, zuigen²

Zobacz też zuigen , zuigen

zui·gen2 <zoog, h. gezogen> [zœyɣə(n)] CZ. cz. nieprzech.

zui·gen1 <zoog, h. gezogen> [zœyɣə(n)] CZ. cz. przech.

ar·gus·ogen [ɑrɣʏsoɣə(n)] RZ. l.mn.

in·ge·to·gen <ingetogen, ingetogener, ingetogenst> [ɪŋɣətoɣə(n)] PRZYM.

on·ge·lo·gen [ɔŋɣəloɣə(n)] PRZYM.

1. ongelogen (de waarheid behelzend):

2. ongelogen (zonder twijfel):

op·ge·to·gen <opgetogen, opgetogener, opgetogenst> [ɔpxətoɣə(n)] PRZYM.

af·dro·gen <droogde af, h. afgedroogd> [ɑvdroɣə(n)] CZ. cz. przech.

1. afdrogen (het vocht wegnemen van):

2. afdrogen (afranselen):

3. afdrogen (met groot verschil winnen van):

be·dro·gen1 CZ.

bedrogen 3. os. l.mn. cz. prz. van bedriegen

Zobacz też bedriegen

be·drie·gen <bedroog, h. bedrogen> [bədriɣə(n)] CZ. cz. przech.

2. bedriegen (ontrouw zijn):

ge·vlo·gen1 [ɣəvloɣə(n)] PRZYM.

me·de·do·gen [medədoɣə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski