niderlandzko » niemiecki

on·be·ris·pe·lijk <onberispelijke, onberispelijker, onberispelijkst> [ɔmbərɪspələk] PRZYM.

be·grij·pe·lijk <begrijpelijke, begrijpelijker, begrijpelijkst> [bəɣrɛipələk] PRZYM.

chris·te·lijk <christelijke, christelijker, christelijkst> [krɪstələk] PRZYM.

on·be·grij·pe·lijk [ɔmbəɣrɛipələk] PRZYM.

3. onbegrijpelijk (onvoorstelbaar):

ver·wer·pe·lijk <verwerpelijke, verwerpelijker, verwerpelijkst> [vərwɛrpələk] PRZYM.

be·ris·pen <berispte, h. berispt> [bərɪspə(n)] CZ. cz. przech.

1. berispen (ongenoegen, afkeuring te kennen geven):

2. berispen (door een autoriteit):

be·ris·ping <berisping|en> [bərɪspɪŋ] RZ. r.ż.

1. berisping (uiting van ongenoegen, afkeuring):

Tadel r.m.
Rüge r.ż.
Verweis r.m.

2. berisping (door een autoriteit):

Verweis r.m.

ge·lij·ke·lijk [ɣəlɛikələk] PRZYSŁ. (in gelijke mate)


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski