niderlandzko » niemiecki

lijf·ei·ge·ne <lijfeigene|n> [lɛifɛiɣənə] RZ. r.m. en r.ż.

be·trok·ke·ne <betrokkene|n> [bətrɔkənə] RZ. r.m. en r.ż.

Beteiligte(r) r.ż. (r.m.)
Betreffende(r) r.ż. (r.m.)
Betroffene(r) r.ż. (r.m.)

be·tre·den <betrad, h. betreden> [bətredə(n)] CZ. cz. przech.

2. betreden (bewandelen):

wandeln auf +C.

be·tref·fen <betrof, h. betroffen> [bətrɛfə(n)] CZ. cz. przech.

1. betreffen (aangaan):

2. betreffen (handelen over):

be·trek·ken1 <betrok, i. betrokken> [bətrɛkə(n)] CZ. cz. nieprzech.

2. betrekken (somber worden):

be·treu·ren <betreurde, h. betreurd> [bətrørə(n)] CZ. cz. przech.

1. betreuren (spijt, droefheid voelen over):

2. betreuren (het verlies, gemis van iem, iets):

be·trek·king <betrekking|en> [bətrɛkɪŋ] RZ. r.ż.

2. betrekking (band, verhouding):

Beziehung r.ż.

4. betrekking (bloedverwant):

Angehörige(r) r.ż. (r.m.)

be·tref·fen·de1 [bətrɛfəndə] PRZYM. przyd.

toe-ei·ge·nen <eigende zich toe, h. zich toegeëigend> [tuɛiɣənə(n)] CZ. wk ww zich toe-eigenen

1. toe-eigenen (onrechtmatig in bezit nemen):

2. toe-eigenen (tot zijn eigendom maken):


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski