niderlandzko » niemiecki

ge·vou·wen CZ.

gevouwen volt. deelw. van vouwen¹, vouwen²

Zobacz też vouwen , vouwen

vou·wen2 <vouwde, h. gevouwen> [vɑuwə(n)] CZ. cz. nieprzech. (gevouwen worden)

vou·wen1 <vouwde, h. gevouwen> [vɑuwə(n)] CZ. cz. przech. (vouwen leggen)

om·vou·wen <vouwde om, h. omgevouwen> [ɔmvɑuwə(n)] CZ. cz. przech.

1. omvouwen ((ten dele) vouwen):

2. omvouwen (binnenstebuiten vouwen):

op·vou·wen <vouwde op, h. opgevouwen> [ɔpfɑuwə(n)] CZ. cz. przech.

ont·vou·wen <ontvouwde, h. ontvouwd/ontvouwen> [ɔntfɑuwə(n)] CZ. cz. przech.

open·vou·wen <vouwde open, h. opengevouwen> [opə(n)vɑuwə(n)] CZ. cz. przech.

glad·ma·ken <maakte glad, h. gladgemaakt> [ɣlɑtmakə(n)] CZ. cz. przech.

1. gladmaken (gelijk, effen maken):

2. gladmaken (glimmend maken: stof, papier):

af·bou·wen <bouwde af, h. afgebouwd> [ɑvbɑuwə(n)] CZ. cz. przech.

aan·bou·wen <bouwde aan, h. aangebouwd> [ambɑuwə(n)] CZ. cz. przech.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski