Tłumaczenia dla hasła „gleicher“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

glet·sjer <gletsjer|s> [ɡlɛtʃər] RZ. r.m.

gletsjer

Gletscher r.m.

la·cher <lacher|s> [lɑxər] RZ. r.m.

de lachers op zijn hand hebben

die Lacher auf seiner Seite haben

ge·sja·cher [ɣəʃɑxər] RZ. r.n. geen l.mn.

gesjacher

Schacherei r.ż. pot.

gesjacher

Geschacher r.n. pot.

gesjacher

Feilscherei r.ż. pot.

stret·cher <stretcher|s> [strɛtʃər] RZ. r.m.

stretcher

Feldbett r.n.

gle·den CZ.

gleden 3. os. l.mn. cz. prz. van glijden

Zobacz też glijden

glij·den <gleed, h./i. gegleden> [ɣlɛidə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. glijden:

glijden (zich langs een oppervlak voortbewegen)

gleiten

glijden (op glijbaan)

schlittern

baantje glijden

schlittern

een schaduw gleed langs de muur przen.

ein Schatten huschte über die Wand

zijn blik gleed van de een naar de ander przen.

sein Blick schweifte von einem zum anderen

2. glijden (slippen, glippen):

glijden

(aus)rutschen

de auto begon te glijden

der Wagen geriet ins Rutschen

3. glijden (naar beneden schuiven, afzakken):

glijden

(ab)rutschen

glijden

(herunter)rutschen

de mantel gleed van haar schouders

der Mantel glitt [o. rutschte] ihr von den Schultern

4. glijden (ontsnappen):

glijden

gleiten

het boek was uit haar handen gegleden

das Buch war ihr aus den Händen geglitten

gleed CZ.

gleed 3. os. l.poj. cz. prz. van glijden

Zobacz też glijden

glij·den <gleed, h./i. gegleden> [ɣlɛidə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. glijden:

glijden (zich langs een oppervlak voortbewegen)

gleiten

glijden (op glijbaan)

schlittern

baantje glijden

schlittern

een schaduw gleed langs de muur przen.

ein Schatten huschte über die Wand

zijn blik gleed van de een naar de ander przen.

sein Blick schweifte von einem zum anderen

2. glijden (slippen, glippen):

glijden

(aus)rutschen

de auto begon te glijden

der Wagen geriet ins Rutschen

3. glijden (naar beneden schuiven, afzakken):

glijden

(ab)rutschen

glijden

(herunter)rutschen

de mantel gleed van haar schouders

der Mantel glitt [o. rutschte] ihr von den Schultern

4. glijden (ontsnappen):

glijden

gleiten

het boek was uit haar handen gegleden

das Buch war ihr aus den Händen geglitten

po·cher <pocher|s> [pɔxər] RZ. r.m.

pocher

Prahler r.m.

pocher

Angeber r.m.

pin·cher <pincher|s> [pɪnʃər] RZ. r.m.

pincher

Pinscher r.m.

vou·cher <voucher|s> [vɑutʃər] RZ. r.m.

voucher (tegoedbon)

Gutschein r.m.

voucher (bewijs van betaling)

Voucher r.m. r.n. r.n.

voucher (bewijs van betaling)

Buchungsbestätigung r.ż.

ether [etər] RZ. r.m. geen l.mn.

ether

Äther r.m.

ether (radiogolf ook)

Äther r.m.

ether (radiogolf ook)

Ätherwelle r.ż.

in de ether zijn

senden

in de ether zijn

auf Sendung sein