Tłumaczenia dla hasła „heiterem“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

trei·te·ren <treiterde, h. getreiterd> [trɛitərə(n)] CZ. cz. przech.

treiteren

quälen

treiteren

triezen pot.

treiteren

piesacken pot.

treiteren (ondergeschikten)

schikanieren

de·bi·te·ren <debiteerde, h. gedebiteerd> [debiterə(n)] CZ. cz. przech.

1. debiteren (als debet boeken):

debiteren

belasten

debiteren

debitieren form.

iem voor een zeker bedrag debiteren

jdn mit einer bestimmten Summe belasten [o. debitieren]

2. debiteren (in het klein verkopen):

debiteren

(in kleinen Mengen) verkaufen

3. debiteren (vertellen):

debiteren

erzählen

debiteren przen.

auftischen

leugens debiteren

Lügen auftischen

me·di·te·ren <mediteerde, h. gemediteerd> [mediterə(n)] CZ. cz. nieprzech.

mediteren

meditieren

re·ci·te·ren <reciteerde, h. gereciteerd> [resiterə(n)] CZ. cz. przech.

reciteren

rezitieren

agi·te·ren¹ <agiteerde, h. geagiteerd> [aɣiterə(n)] CZ. cz. nieprzech. (onrust stoken)

agiteren

agitieren

imi·te·ren <imiteerde, h. geïmiteerd> [imiterə(n)] CZ. cz. przech.

imiteren

imitieren

imiteren

nachahmen

cre·di·te·ren <crediteerde, h. gecrediteerd> [kredɪterə(n)] CZ. cz. przech.

1. crediteren (op vertrouwen leveren, lenen):

crediteren

Kredit gewähren

crediteren

kreditieren spec.

iem crediteren

jdm einen Kredit gewähren

2. crediteren (op de creditzijde boeken):

crediteren

kreditieren

crediteren

gutschreiben +C.

3. crediteren (als tegoed bijschrijven):

crediteren

gutschreiben +C.

iem crediteren voor 1000 euro

jdm 1000 Euro gutschreiben

het zal u in rekening worden gecrediteerd

es wird Ihrem Konto gutgeschrieben

hos·pi·te·ren <hospiteerde, h. gehospiteerd> [hɔspiterə(n)] CZ. cz. nieprzech.

hospiteren

hospitieren

ir·ri·te·ren <irriteerde, h. geïrriteerd> [iriterə(n)] CZ. cz. przech.

1. irriteren (ergeren):

irriteren

irritieren

2. irriteren (sterk prikkelen):

irriteren

reizen

de huid is geïrriteerd

die Haut ist gereizt

in·vi·te·ren <inviteerde, h. geïnviteerd> [ɪnviterə(n)] CZ. cz. przech.

inviteren

einladen

geïnviteerd voor het diner zijn

zum Essen eingeladen sein

stui·te·ren <stuiterde, h. gestuiterd> [stœytərə(n)] CZ. cz. nieprzech.

stuiteren

(mit) Murmeln spielen

vi·si·te·ren <visiteerde, h. gevisiteerd> [viziterə(n)] CZ. cz. przech.

visiteren

visitieren form.

visiteren

durchsuchen

iem visiteren op verdovende middelen

jdn nach Rauschgift durchsuchen

fe·li·ci·te·ren <feliciteerde, h. gefeliciteerd> [felisiterə(n)] CZ. cz. przech.

feliciteren

gratulieren +C.

feliciteren

beglückwünschen

hartelijk gefeliciteerd!

herzlichen Glückwunsch!

iem feliciteren met zijn verjaardag

jdm zum Geburtstag gratulieren

ha·bi·li·te·ren¹ <habiliteerde, h. gehabiliteerd> [habiliterə(n)] CZ. cz. przech. (handelingsbevoegdheid verlenen)

habiliteren

ermächtigen

coï·te·ren <coïteerde, h. gecoïteerd> [koiterə(n)] CZ. cz. nieprzech.

coïteren

koitieren form.

coïteren

Geschlechtsverkehr haben

pro·fi·te·ren <profiteerde, h. geprofiteerd> [profiterə(n)] CZ. cz. nieprzech.

profiteren

ausnutzen

profiteren (voordeel hebben van)

profitieren

van iem profiteren pej.

jdn ausnutzen

van het mooie weer profiteren

das schöne Wetter ausnutzen

trei·te·raar <treiteraar|s> [trɛitərar] RZ. r.m.

treiteraar

Quälgeist r.m.

treiteraar

Plagegeist r.m.

ac·cre·di·te·ren <accrediteerde, h. geaccrediteerd> [ɑkrediterə(n)] CZ. cz. przech.

1. accrediteren (de echtheid erkennen):

accrediteren

beglaubigen

2. accrediteren (krediet verschaffen, van geloofsbrieven voorzien):

accrediteren

akkreditieren

bij iem slecht geaccrediteerd staan

bei jdm schlecht angeschrieben sein

ha·rem <harem|s> [harəm] RZ. r.m.

harem

Harem r.m.

hand·rem <handrem|men> [hɑntrɛm] RZ. r.ż.

handrem

Handbremse r.ż.