Tłumaczenia dla hasła „jenige“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

le·ni·gen <lenigde, h. gelenigd> [lenəɣə(n)] CZ. cz. przech.

lenigen

lindern

lenigen

mildern

me·nig·te <menigte|n, menigte|s> [menəxtə] RZ. r.ż.

menigte

Menge r.ż.

menigte

Masse r.ż.

de grote menigte

die breite Masse

een ontelbare menigte

eine unzählbare Menschenmenge

bei·ge [bɛːʒə] PRZYM.

beige

beige

be·nig [benəx] PRZYM.

1. benig ((als) van been):

benig

beinern

benig

knöchern

benig form.

knöch(e)rig

2. benig (met uitkomende beenderen):

benig

knochig

3. benig (vol been):

benig

voll(er) Knochen

le·nig <lenige, leniger, lenigst> [lenəx] PRZYM.

lenig

gelenkig

lenig (soepel)

geschmeidig

lenig (buigbaar)

biegsam

lenig als een kat

geschmeidig [o. behänd(e)] wie eine Katze

lenige ledematen

gelenkige [o. geschmeidige] Glieder l.mn.

me·nig [menəx] ZAIM. nieokr. zaim.

menig

manch

menig mens

manch einer

menig mens

mancher

in menig opzicht

in mancher Hinsicht

je·ne·ver <jenever|s> [jənevər] RZ. r.m.

jenever

Genever r.m.

jenever

Wacholderbranntwein r.m.

jenever

Wacholder r.m.

jonge/oude jenever

Jonge/Oude Genever r.m.

ge·tui·ge² <getuige|n> [ɣətœyɣə] RZ. r.n.

getuige

Zeugnis r.n.

iem van goede getuigen voorzien

jdm eine gutes Zeugnis ausstellen

hei·li·ge <heilige|n> [hɛiləɣə] RZ. r.m. en r.ż.

heilige

Heilige(r) r.ż. (r.m.)

jen·nen <jende, h. gejend> [jɛnə(n)] CZ. cz. przech.

jennen

piesacken

jennen

triezen

jen·ge·len <jengelde, h. gejengeld> [jɛŋələ(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. jengelen (dreinen):

jengelen

quengeln

jengelen

quäken

jengelen

greinen

2. jengelen (eentonig klinken):

jengelen

dudeln

jee [je] WK

jee

oje

jeet·je WK

jeetje → jee

Zobacz też jee

jee [je] WK

jee

oje

jeugd [jøxt] RZ. r.ż. geen l.mn.

1. jeugd (hoedanigheid):

jeugd

Jugend r.ż.

de bloei van de jeugd

die Blüte der Jugend

wie de jeugd heeft, heeft de toekomst przysł.

wer die Jugend hat, hat die Zukunft

2. jeugd:

jeugd (tijdperk)

Jugend r.ż.

jeugd (tijdperk)

Jugendzeit r.ż.

jeugd (jeugdige leeftijd)

Jugendalter r.n.

een moeilijke jeugd

eine schwere [o. harte] Jugend

in zijn prille jeugd

in seiner frühen Jugend

de tweede jeugd

die zweite Jugend

de tweede jeugd iron.

der zweite Frühling

van zijn jeugd af

von Jugend auf [o. an]

3. jeugd (personen):

jeugd

Jugend r.ż.

niet voor de jeugd geschikte lectuur

jugendgefährdende Schriften l.mn.

de jeugd van tegenwoordig

die Jugend von heute

de jeugd van tegenwoordig

die heutige Jugend