Tłumaczenia dla hasła „kansenongelijkheid“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

on·ge·lijk·heid <ongelijk|heden> [ɔŋɣəlɛikhɛit] RZ. r.ż.

1. ongelijkheid (het ongelijk zijn):

ongelijkheid

Ungleichheit r.ż.

2. ongelijkheid (oneffenheid):

ongelijkheid

Unebenheit r.ż.

3. ongelijkheid (ongelijkmatigheid):

ongelijkheid

Ungleichmäßigkeit r.ż.

zijn ongelijkheid van humeur

seine Launenhaftigkeit

on·mo·ge·lijk·heid <onmogelijk|heden> [ɔmoɣələkhɛit] RZ. r.ż.

onmogelijkheid

Unmöglichkeit r.ż.

de onmogelijkheid van iets inzien

die Unmöglichkeit einer Sache einsehen

aan·spra·ke·lijk·heid <aansprakelijk|heden> [ansprakələkhɛit] RZ. r.ż.

aansprakelijkheid

Haftung r.ż.

man·ne·lijk·heid [mɑnələkhɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

mannelijkheid

Männlichkeit r.ż.

aan·han·ke·lijk·heid <aanhankelijk|heden> [anhɑŋkələkhɛɪt] RZ. r.ż.

aanhankelijkheid

Anhänglichkeit r.ż.

de·ge·lijk·heid [deɣələkhɛɪt] RZ. r.ż. geen l.mn.

degelijkheid (doelmatigheid)

Gediegenheit r.ż.

degelijkheid (stevigheid)

Solidität r.ż.

mo·ge·lijk·heid <mogelijk|heden> [moɣələkhɛit] RZ. r.ż.

mogelijkheid

Möglichkeit r.ż.

dat behoort tot de mogelijkheden

das liegt im Bereich des Möglichen

met geen mogelijkheid

unmöglich

men·se·lijk·heid [mɛnsələkhɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

menselijkheid

Menschlichkeit r.ż.

me·de·men·se·lijk·heid [medəmɛnsələkhɛɪt] RZ. r.ż. geen l.mn.

medemenselijkheid

Mitmenschlichkeit r.ż.

zin·ne·lijk·heid <zinnelijk|heden> [zɪnələkhɛɪt] RZ. r.ż.

zinnelijkheid

Sinnlichkeit r.ż.

af·han·ke·lijk·heid [ɑfhɑŋkələkhɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

afhankelijkheid

Abhängigkeit r.ż.

ge·lijk·heid <gelijk|heden> [ɣəlɛikhɛit] RZ. r.ż.

1. gelijkheid:

gelijkheid (volkomen overeenkomst)

Gleichheit r.ż.

gelijkheid (afkomst en capaciteiten)

Ebenbürtigkeit r.ż.

gelijkheid (rechten)

Gleichberechtigung r.ż.

de gelijkheid van allen voor de wet

die Gleichheit aller Menschen vor dem Gesetz

2. gelijkheid (gelijkmatigheden) wisk. l.mn.:

gelijkheid

Gleichwertigkeit r.ż.

3. gelijkheid (gelijkmatigheid):

gelijkheid

Gleichmaß r.n.

gelijkheid

Gleichmäßigkeit r.ż.

4. gelijkheid (effenheid):

gelijkheid

Ebenheit r.ż.

rechts·ge·lijk·heid [rɛxtsxəlɛikhɛit] RZ. r.ż. geen l.mn. jur.

rechtsgelijkheid

Rechtsgleichheit r.ż.

ha·te·lijk·heid <hatelijk|heden> [hatələkhɛit] RZ. r.ż.

hatelijkheid

Gehässigkeit r.ż.

hatelijkheid (minder sterk)

Spitze r.ż.

hatelijkheid (minder direct)

Anzüglichkeit r.ż.

re·de·lijk·heid [redələkhɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

1. redelijkheid (verstandigheid):

redelijkheid

Vernünftigkeit r.ż.

tegen alle redelijkheid in

gegen alle Regeln der Vernunft

2. redelijkheid:

redelijkheid (rechtvaardigheid, billijkheid: geldsom, straf)

Angemessenheit r.ż.

redelijkheid (rechtvaardigheid, billijkheid: gerechtvaardigdheid)

Berechtigung r.ż.

redelijkheid (rechtvaardigheid, billijkheid: wat in redelijkheid gevergd kan worden)

Zumutbarkeit r.ż.

dat kan in redelijkheid niet van ons gevergd worden

das ist unzumutbar

tegen alle redelijkheid in

völlig unberechtigt

za·ke·lijk·heid [zakələkhɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

zakelijkheid

Sachlichkeit r.ż.

er·fe·lijk·heid [ɛrfələkhɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

1. erfelijkheid biol.:

erfelijkheid

Vererbbarkeit r.ż.

erfelijkheid

Erblichkeit r.ż.

2. erfelijkheid (het erfelijk zijn, worden):

erfelijkheid

Vererbbarkeit r.ż.

ze·de·lijk·heid [zedələkhɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

zedelijkheid

Sittlichkeit r.ż.

god·de·lijk·heid [ɣɔdələkhɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

goddelijkheid

Göttlichkeit r.ż.

har·te·lijk·heid <hartelijk|heden> [hɑrtələkhɛit] RZ. r.ż.

hartelijkheid

Herzlichkeit r.ż.