Tłumaczenia dla hasła „leidvollen“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

leid·mo·tief <leidmo|tieven> [lɛitmotif] RZ. r.n.

1. leidmotief muz.:

leidmotief

Leitmotiv r.n.

2. leidmotief (leidende gedachte):

leidmotief

Grundgedanke r.m.

leidmotief

Leitgedanke r.m.

in·rol·len¹ <rolde in, h. ingerold> [ɪnrɔlə(n)] CZ. cz. przech.

inrollen

einrollen

ge·zwol·len¹ <gezwollen, gezwollener, gezwollenst> [ɣəzwɔlə(n)] PRZYM.

1. gezwollen:

gezwollen (lichaamsdelen)

(an)geschwollen

gezwollen (gezicht, buik, lichaam ook)

aufgedunsen

gezwollen voeten

geschwollene Füße l.mn.

2. gezwollen (stijl):

gezwollen

geschwollen

gezwollen

hochtrabend

gezwollen

schwülstig

een gezwollen stijl

ein schwülstiger Stil

een gezwollen rivier

ein Hochwasser führender Fluss

uit·hol·len¹ <holde uit, i. uitgehold> [œythɔlə(n)] CZ. cz. nieprzech. (hollend uitgaan)

uithollen

rennen aus

de kinderen holden de school uit

die Kinder rannten aus der Schule

rond·tol·len¹ [rɔntɔlə(n)] CZ. cz. przech. (als een tol doen ronddraaien)

rondtollen

kreiseln lassen

leids·man <leidsman|nen, |lieden> [lɛitsmɑn] RZ. r.m.

leidsman

Betreuer r.m.

leidsman (gids)

Führer r.m.

leidsman (raadgever)

Ratgeber r.m.

leid·ster <leidster|s> [lɛitstər] RZ. r.ż.

leidster forma żeńska od leider

Zobacz też leider

lei·der <leider|s> [lɛidər] RZ. r.m.

1. leider (persoon die leidt):

leider

Leiter r.m.

leider

Führer r.m.

de leider van een cursus

der Leiter eines Kurses

de leiders van de opstand

die Führer des Aufstandes

2. leider SPORT:

leider

Spitzenreiter r.m.

leider (ploeg)

Tabellenführer r.m.

lei·dek·ker <leidekker|s> [lɛɪdɛkər] RZ. r.m.

leidekker

Dachdecker r.m.

op·rol·len¹ <rolde op, i. opgerold> [ɔprɔlə(n)] CZ. cz. nieprzech. (ineenrollen)

oprollen

(sich) aufrollen

oprollen

(sich) einrollen

oprollen

(sich) zusammenrollen

af·hol·len <holde af, i. afgehold> [ɑfhɔlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

afhollen

hinunterrennen

af·rol·len¹ <rolde af, i. afgerold> [ɑfrɔlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. afrollen (zich ontrollen):

afrollen

abrollen

afrollen

sich entrollen

2. afrollen:

afrollen (zich naar beneden laten rollen)

rollen

afrollen (vallen)

fallen

de jongen rolde de trap af

der Junge fiel die Treppe hinunter

na·hol·len <holde na, h. nagehold> [nahɔlə(n)] CZ. cz. przech.

nahollen

nachrennen

een fiets nahollen

einem Fahrrad hinterherrennen

scrol·len <scrolde, h. gescrold> [skrɔlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

scrollen

scrollen

kop·rol·len <koprolde, h. gekoprold> [kɔprɔlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

koprollen

Purzelbäume machen

koprollen

Purzelbäume schlagen

aan·hol·len [anhɔlə(n)] CZ. alleen inf.

komen aanhollen

angerannt kommen

aan·rol·len¹ <rolde aan, i. aangerold> [anrɔlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

komen aanrollen

(her)angerollt kommen