Tłumaczenia dla hasła „schemergebied“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Roer·ge·bied [rurɣəbit] RZ. r.n. geen l.mn.

Roergebied

Ruhrgebiet r.n.

Roergebied

Kohlenpott r.m. pot.

sche·me·ren <schemerde, h. geschemerd> [sxemərə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. schemeren (tussen licht en donker zijn):

schemeren

dämmern

schemeren

grauen form.

2. schemeren (zich onrustig, verward vertonen):

schemeren

verschwimmen

de letters schemerden voor mijn ogen

die Buchstaben verschwammen vor meinen Augen

3. schemeren (in schemering zitten):

schemeren

in der Abenddämmerung zusammensitzen

's avonds een uurtje schemeren

ein Dämmerstündchen halten

4. schemeren (vaag te zien zijn):

schemeren

schimmern

het daglicht schemert door de gordijnen

das Tageslicht schimmert durch die Vorhänge

er schemert mij iets van voor de geest przen.

ich habe eine vage Vorstellung davon

sche·me·rig <schemerige, schemeriger, meest schemerig> [sxemərəx] PRZYM.

1. schemerig (halfduister):

schemerig

dämmrig

een schemerig licht

ein dämmriges Licht

het wordt al schemerig

es dämmert schon

2. schemerig (vaag):

schemerig

vage

schemerig

undeutlich

schemerig

verschwommen

schemerige begrippen

vage Begriffe l.mn.

sche·me·ring <schemering|en> [sxemərɪŋ] RZ. r.ż.

1. schemering (toestand):

schemering

Dämmerung r.ż.

schemering

Halbdunkel r.n.

schemering

Zwielicht r.n.

schemering

Dämmerlicht r.n.

schemering

Dämmer r.m. form.

bij het invallen van de schemering

bei [o. mit] Einbruch der Dämmerung

de schemering valt

die Dämmerung tritt ein [o. bricht herein]

2. schemering (vage voorstelling):

schemering

Schimmer r.m.

3. schemering (het schemeren):

schemering

Flimmern r.n.

sche·mer·don·ker [sxemərdɔŋkər] RZ. r.n. geen l.mn.

schemerdonker

Halbdunkel r.n.

schemerdonker

Dämmerlicht r.n.

ha·ven·ge·bied <havengebied|en> [havə(n)ɣəbit] RZ. r.n.

havengebied

Hafengelände r.n.

havengebied

Hafenanlagen l.mn.

sche·mer·toe·stand <schemertoestand|en> [sxemərtustɑnt] RZ. r.m.

schemertoestand

Dämmerzustand r.m.

sche·mer·duis·ter [sxemərdœystər] RZ. r.n. geen l.mn.

schemerduister

Halbdunkel r.n.

schemerduister

Zwielicht r.n.

schemerduister

Dämmerlicht r.n.

na·tuur·ge·bied <natuurgebied|en> [natyrɣəbit] RZ. r.n.

natuurgebied

Naturlandschaft r.ż.

een beschermd natuurgebied

ein Naturschutzgebiet

sche·mer·lamp <schemerlamp|en> [sxemərlɑmp] RZ. r.ż.

schemerlamp

Schirmlampe r.ż.

een staande schemerlamp

eine Stehlampe

sche·mer·licht [sxemərlɪxt] RZ. r.n. geen l.mn.

schemerlicht

Dämmerlicht r.n.

schemerlicht

Dämmerschein r.m.

sche·mer·ach·tig [sxemərɑxtəx] PRZYM.

1. schemerachtig (half licht):

schemerachtig

dämmrig

schemerachtig

halbdunkel

schemerachtig

schummerig pot.

de kamer was schemerachtig verlicht

das Zimmer war dämmrig erleuchtet

het wordt al schemerachtig

es dämmert schon

2. schemerachtig (vaag):

schemerachtig

vage

schemerachtig

undeutlich

schemerachtig

verschwommen

schemerachtige voorstellingen van iets hebben

vage Vorstellungen von etw haben

doel·ge·bied <doelgebied|en> [dulɣəbit] RZ. r.n.

doelgebied

Torraum r.m.

ramp·ge·bied <rampgebied|en> [rɑmpxəbit] RZ. r.n.

rampgebied

Katastrophengebiet r.n.

rampgebied (noodgebied)

Notstandsgebiet r.n.

grens·ge·bied <grensgebied|en> [ɣrɛnsxəbit] RZ. r.n.

1. grensgebied (landstreek):

grensgebied

Grenzgebiet r.n.

grensgebied

Grenzbereich r.m.

2. grensgebied przen.:

grensgebied

Grenzgebiet r.n.

jacht·ge·bied <jachtgebied|en> [jɑxtxəbit] RZ. r.n.

jachtgebied

Jagd r.ż.

jachtgebied

Jagdrevier r.n.

ko·len·ge·bied <kolengebied|en> [kolə(n)ɣəbit] RZ. r.n.

kolengebied

Kohle(n)revier r.n.

kolengebied

Kohlengebiet r.n.

rechts·ge·bied [rɛxtsxəbit] RZ. r.n. geen l.mn.

1. rechtsgebied (bevoegdheid tot rechtspreken):

rechtsgebied

Gerichtsbarkeit r.ż.

2. rechtsgebied:

rechtsgebied (arrondissement)

Gerichtsbezirk r.m.

rechtsgebied (land)

Rechtsgebiet r.n.

3. rechtsgebied (al wat de rechtspraak betreft):

rechtsgebied

juristische(s) Gebiet r.n.

boeken op rechtsgebied

juristische Bücher l.mn.

af·zet·ge·bied <afzetgebied|en> [ɑfsɛtxəbit] RZ. r.n.

afzetgebied

Absatzgebiet r.n.