to·neel <to|nelen> [tonel] RZ. r.n.
1. toneel:
-
Bühne r.ż.
-
Theaterbühne r.ż.
-
Bretter l.mn.
-
iets ten tonele voeren (toneelstuk e.d.)
-
van het toneel verdwijnen przen.
-
van het toneel verdwijnen przen.
5. toneel (plaats waar iets voorvalt):
-
Schauplatz r.m.
6. toneel (komedie):
-
Schauspielerei r.ż.