niderlandzko » niemiecki

uit·zuig·ster RZ. r.ż.

uitzuigster forma żeńska od uitzuiger

Zobacz też uitzuiger

uit·zui·ger <uitzuiger|s> [œytsœyɣər] RZ. r.m.

uit·daag·ster RZ. r.ż.

uitdaagster forma żeńska od uitdager

Zobacz też uitdager

uit·da·ger <uitdager|s> [œydaɣər] RZ. r.m.

uit·leg·gen <legde uit, h. uitgelegd> [œytlɛɣə(n)] CZ. cz. przech.

2. uitleggen ((kleren) vergroten):

uit·le·nen <leende uit, h. uitgeleend> [œytlenə(n)] CZ. cz. przech.

uit·le·ven <leefde zich uit, h. zich uitgeleefd> [œytlevə(n)] CZ. wk ww

uitleven zich uitleven:

uit·le·zen <las uit, h. uitgelezen> [œytlezə(n)] CZ. cz. przech.

1. uitlezen (geheel lezen):

2. uitlezen comput.:

uit·lek·ken <lekte uit, i. uitgelekt> [œytlɛkə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. uitlekken (bekend worden):

2. uitlekken (uitdruipen):

3. uitlekken (wegsijpelen):

uit·le·ve·ren <leverde uit, h. uitgeleverd> [œytlevərə(n)] CZ. cz. przech.

uit·la·ten1 <liet zich uit, h. zich uitgelaten> [œytlatə(n)] CZ. wk ww

uit·lo·per <uitloper|s> [œytlopər] RZ. r.m.

1. uitloper (tak van een bergketen):

Ausläufer r.m.

2. uitloper plantk.:

Ausläufer r.m.

uit·lo·ten <lootte uit, h. uitgeloot> [œytlotə(n)] CZ. cz. przech.

1. uitloten (door loten uitsluiten):

2. uitloten (door loting trekken):

uit·log·gen <logde uit, h. uitgelogd> [œytlɔɣə(n)] CZ. cz. nieprzech.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski