niderlandzko » niemiecki

voor·deur <voordeur|en> [vordør] RZ. r.ż.

voor·waar [vorwar] PRZYSŁ.

voor·huid <voorhuid|en> [vorhœyt] RZ. r.ż.

voor·huis <voor|huizen> [vorhœys] RZ. r.n.

voor·jaar <voor|jaren> [vorjar] RZ. r.n.

voor·over [vorovər] PRZYSŁ.

voor·ma·lig [vormaləx] PRZYM.

voor·woord <voorwoord|en> [vorwort] RZ. r.n.

voor·mid·dag <voormiddag|en> [vormɪdɑx] RZ. r.m.

1. voormiddag (ochtend):

Vormittag r.m.

2. voormiddag (begin van de middag):

frühe(r) Nachmittag r.m.

klim·muur <klim|muren> [klɪmyr] RZ. r.m.

voor·pret [vorprɛt] RZ. r.ż. geen l.mn.

voor·rang [vorɑŋ] RZ. r.m. geen l.mn.

2. voorrang (prioriteit):

Vorrang r.m.
Priorität r.ż. form.

voor·tand <voortand|en> [vortɑnt] RZ. r.m.

voor·af·je <voorafje|s> [vorɑfjə] RZ. r.n.

voor·band <voorband|en> [vorbɑnt] RZ. r.m.

voor·bank <voorbank|en> [vorbɑŋk] RZ. r.ż.

voor·be·de <voorbede|n> [vorbedə] RZ. r.ż.

1. voorbede (voorafgaand gebed):

2. voorbede (gebed ten behoeve van anderen):

Fürbitte r.ż.

voor·bo·de <voorbode|n, voorbode|s> [vorbodə] RZ. r.m.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski