W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

recht: rzeczownik
recht: przymiotnik i przysłówek
recht: przysłówek

recht¹ <recht|en> [rɛxt] RZ. r.n.

1. recht (gerechtigheid):

recht

Recht r.n.

recht

Gerechtigkeit r.ż.

recht doen aan iets

einer Sache C. gerecht werden

iem recht doen (wedervaren)

jdm Gerechtigkeit widerfahren lassen

zijn recht handhaven

auf seinem Recht beharren

het recht aan zijn kant hebben przen.

das Recht auf seiner Seite haben

naar recht en rede

mit Fug und Recht

genade voor recht laten gelden

Gnade vor Recht ergehen lassen

2. recht (complex van rechtsregels):

recht

Recht r.n.

publiek en privaat recht

öffentliche(s) und bürgerliche(s) Recht r.n.

3. recht:

recht (rechtsgeleerdheid)

Rechtswissenschaft r.ż.

recht (als studie)

Jura

de faculteit der rechten

die juristische Fakultät

de student in de rechten

der Jurastudent

een meester in de rechten

ein (Voll)jurist

rechten studeren

Jura studieren

4. recht (rechtspraak):

recht

Recht r.n.

recht

Rechtsprechung r.ż.

recht vorderen

sein Recht fordern

5. recht (bevoegdheid, voorrecht):

recht

Recht r.n.

de rechten van de mens

die Menschenrechte l.mn.

onvervreemdbaar recht

unübertragbare(s) Recht r.n.

op zijn recht staan

auf sein Recht pochen

de rechten en plichten van de burgers

die Rechte und Pflichten der Bürger

het recht van de sterkste

das Recht des Stärkeren

tot zijn recht komen przen.

zur Geltung kommen

recht van spreken hebben przen.

≈ mitreden können

recht van spreken hebben (deskundig zijn)

sachkundig sein

6. recht (aanspraak):

recht

Recht r.n.

recht

Anspruch r.m.

recht

Anrecht r.n.

het recht van bestaan

die Daseinsberechtigung

het recht van bestaan

die Existenzberechtigung

iem het recht ontzeggen om …

jdm das Recht absprechen, …

recht geven op iets

zu etw C. berechtigen

recht hebben op iets

auf etw B. Anspruch haben

een zakelijk recht jur.

ein dingliches Recht

7. recht (m.b.t. reproductie van een boek, film enz.) l.mn.:

recht

Rechte l.mn.

8. recht:

recht (belasting)

Steuer r.ż.

recht (leges)

Gebühr r.ż.

recht (invoerrechten)

Zoll r.m.

in- en uitgaande rechten

Ein- und Ausfuhrzölle l.mn.

vrij van rechten

gebührenfrei

vrij van rechten (invoerrechten)

zollfrei

vrij van rechten (belastingen)

steuerfrei

iem in rechte vervolgen

jdn gerichtlich belangen

met recht

mit Recht

met recht

zu Recht

recht² <rechte, rechter, rechtst> [rɛxt] PRZYM.

1. recht (niet gebogen, nicht scheef):

recht

gerade

recht

direkt

een rechte lijn trekken

eine gerade Linie ziehen

in rechte lijn van iem afstammen

in direkter Linie von jdm abstammen

2. recht (rechtop):

recht

aufrecht

recht

gerade

een rechte houding

eine aufrechte Haltung

recht van lijf en leden

von geradem Wuchs

3. recht (juist):

recht

rechte(r, s)

recht

richtige(r, s)

het bij het rechte eind hebben

richtigliegen pot.

de rechte weg przen.

der rechte Weg

4. recht (rechtvaardig):

recht

gerecht

een rechte hoek

ein rechter Winkel

een rechte steek breien

eine rechte Masche stricken

recht³ [rɛxt] PRZYSŁ.

1. recht (echt):

recht

recht

recht

richtig

2. recht (direct):

recht

direkt

recht

genau

recht door zee przen.

offen und ehrlich

iem iets recht in zijn gezicht zeggen przen.

jdm etw ins Gesicht sagen

iem iets recht op de man af vragen przen.

jdn etw ganz direkt fragen

hij woont recht tegenover mij

er wohnt mir genau gegenüber

het schrift recht voor zich hebben

das Heft direkt vor sich C. haben

3. recht (zonder omwegen):

recht

geradewegs

recht omhoog/omlaag

gerade hoch/herunter

recht voor zich uitkijken

geradeaus blicken

4. recht (rechtop):

recht

aufrecht

recht

gerade

iets blijft recht overeind staan przen.

etw bleibt im Raum stehen

recht op zijn benen staan

gerade stehen

5. recht:

recht evenredig

direkt proportional

6. recht (juist):

recht

richtig

7. recht (rechtvaardig):

recht

gerecht

Przykładowe zdania ze słowem recht

uitsluitend recht

ausschließliches Recht

dwingend recht jur.

zwingendes Recht

recht vooruit

geradeaus

fiscaal recht

das Steuerrecht

erfelijk recht

erbliche(s) [o. vererbliche(s)] Recht r.n.

recht evenredig

direkt proportional

recht vorderen

sein Recht fordern

onvervreemdbaar recht

unübertragbare(s) Recht r.n.

met recht

mit Recht

verkregen recht jur.

wohlerworbene(s) Recht r.n.

internationaal recht gaat voor nationaal recht

Völkerrecht bricht Landesrecht

het recht van interpellatie pol.

das Interpellationsrecht

het recht van ruiling

das Umtauschrecht

in zijn recht staan

im Recht sein

het recht van amendement

das Amendementsrecht

recht voor zijn raap

geradeheraus

recht van spreken hebben

mitreden können

recht voor zich uitkijken

geradeaus blicken

het recht van opstal

das Erbbaurecht

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „recht“ w niderlandzko » niemiecki słowniku (Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

recht1 <recht|en> [rɛxt] RZ. r.n.

1. recht (gerechtigheid):

2. recht (complex van rechtsregels):

3. recht:

4. recht (rechtspraak):

5. recht (bevoegdheid, voorrecht):

6. recht (aanspraak):

7. recht (m.b.t. reproductie van een boek, film enz.) l.mn.:

8. recht:

recht2 <rechte, rechter, rechtst> [rɛxt] PRZYM.

1. recht (niet gebogen, nicht scheef):

2. recht (rechtop):

3. recht (juist):

4. recht (rechtvaardig):

recht3 [rɛxt] PRZYSŁ.

1. recht (echt):

2. recht (direct):

3. recht (zonder omwegen):

4. recht (rechtop):

5. recht:

6. recht (juist):

7. recht (rechtvaardig):

Przykładowe zdania ze słowem recht

Przeszukaj słownik

Linki do dodatkowych informacji z zewnątrz

Komentarze i uwagi

Trener słownictwa

Synonyms

Moja historia wyszukiwania

recht¹ <recht|en> [rɛxt] RZ. r.n.

recht² <rechte, rechter, rechtst> [rɛxt] PRZYM.

recht³ [rɛxt] PRZYSŁ.