Tłumaczenia dla hasła „vordersten“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

vor·de·ren¹ <vorderde, i. gevorderd> [vɔrdərə(n)] CZ. cz. nieprzech. (verderkomen)

vorderen

vorankommen

vorderen

vorwärtskommen

vorderen

vorangehen

vorderen

Fortschritte machen

op gevorderde leeftijd

im vorgeschrittenen Alter

met zijn werk vorderen

mit seiner Arbeit vorwärtskommen

on·der·stel <onderstel|len> [ɔndərstɛl] RZ. r.n.

1. onderstel:

onderstel (deel van een voorwerp)

Untergestell r.n.

onderstel (voetstuk)

Untersatz r.m.

onderstel (op wielen vooral)

Fahrgestell r.n.

2. onderstel żart. (onderlijf):

onderstel

Untergestell r.n.

onderstel

Fahrgestell r.n.

don·der·stem <donderstem|men> [dɔndərstɛm] RZ. r.ż.

donderstem

Donnerstimme r.ż.

noord·oos·ten [nortostə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.

noordoosten

Nordosten r.m.

noord·wes·ten [nortwɛstə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.

noordwesten

Nordwesten r.m.

vor·de·ring <vordering|en> [vɔrdərɪŋ] RZ. r.ż.

1. vordering (vooruitgang):

vordering

Fortschritt r.m.

vorderingen maken

Fortschritte machen

2. vordering:

vordering (eis, het opeisen, opgeëiste)

Forderung r.ż.

vordering (aanspraak op)

Anspruch r.m.

een vordering in kort geding belg. jur.

eine Klage im summarischen Verfahren

een vordering op iem hebben

eine Forderung an jdn haben

publieke vordering jur.

Antrag der Staatsanwaltschaft

uitstaande vorderingen

Außenstände l.mn.

be·vor·de·raar·ster RZ. r.ż.

bevorderaarster forma żeńska od bevorderaar

Zobacz też bevorderaar

be·vor·de·raar <bevorderaar|s> [bəvɔrdərar] RZ. r.m.

bevorderaar

Förderer r.m.

los·bar·sten <barstte los, i. losgebarsten> [lɔzbɑrstə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. losbarsten:

losbarsten (plotseling tevoorschijn komen)

ausbrechen

losbarsten (plotseling tevoorschijn komen)

losbrechen

losbarsten (plotseling tevoorschijn komen)

hereinbrechen

losbarsten (plotseling tevoorschijn komen)

hervorbrechen

losbarsten (openbreken)

aufbrechen

de losbarstende lavastroom

der hervorbrechende Lavastrom

een losbarstend onweer

ein hereinbrechendes [o. losbrechendes] Gewitter

2. losbarsten:

losbarsten (emoties)

ausbrechen

losbarsten (emoties)

losbrechen

losbarsten (schelden)

losschimpfen

losbarsten (praten, lachen)

losplatzen

in tranen/in snikken losbarsten

in Tränen/in Schluchzen ausbrechen

3. losbarsten (losgaan):

losbarsten

aufplatzen

op·vor·de·ren <vorderde op, h. opgevorderd> [ɔpfɔrdərə(n)] CZ. cz. przech.

opvorderen

zurückfordern

opvorderen

einfordern

be·vor·de·ren <bevorderde, h. bevorderd> [bəvɔrdərə(n)] CZ. cz. przech.

1. bevorderen:

bevorderen (begunstigen)

fördern

bevorderen (lichaamsfuncties: stimuleren)

anregen

dat bevordert de bloedsomloop

das regt den Kreislauf an

2. bevorderen:

bevorderen (in rang verhogen)

befördern

bevorderen (leerling)

versetzen

in·vor·de·ren <vorderde in, h. ingevorderd> [ɪnvɔrdərə(n)] CZ. cz. przech.

invorderen

eintreiben

invorderen

einziehen