Tłumaczenia dla hasła „weggeweest“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

weg·ge·ven <gaf weg, h. weggegeven> [wɛxevə(n)] CZ. cz. przech.

1. weggeven (schenken):

weggeven

weggeben

weggeven

fortgeben

weggeven

verschenken

ik heb niets weg te geven

ich habe nichts zu vergeben

een partij weggeven przen.

eine Partie verschenken

2. weggeven (ten beste geven):

weggeven

zum Besten geben

een liedje weggeven

ein Lied zum Besten geben

een show weggeven pot.

eine Schau abziehen pot.

kwel·geest <kwelgeest|en> [kwɛlɣest] RZ. r.m.

1. kwelgeest (demon):

kwelgeest

Dämon r.m.

2. kwelgeest (lastig, hinderlijk persoon):

kwelgeest

Quälgeist r.m.

een·mei·feest <eenmeifeest|en> [emɛɪfest] RZ. r.n.

eenmeifeest

Maifeier r.ż.

eenmeifeest

Feier r.ż. zum Ersten Mai

weg·ge·bruik·ster RZ. r.ż.

weggebruikster forma żeńska od weggebruiker

Zobacz też weggebruiker

weg·ge·brui·ker <weggebruiker|s> [wɛxəbrœykər] RZ. r.m.

weggebruiker

Verkehrsteilnehmer r.m.

weg·gooi·en <gooide weg, h. weggegooid> [wɛxojə(n)] CZ. cz. przech.

1. weggooien:

weggooien (wegwerpen)

wegwerfen

weggooien (vloeistof)

wegschütten

dat is weggegooid geld

das ist rausgeschmissenes Geld pot.

geld (aan iets) weggooien

Geld (für etw) rauswerfen pot.

2. weggooien (afwijzen):

weggooien

verwerfen

een suggestie weggooien

einen Vorschlag verwerfen

weg·leg·gen <legde weg, h. weggelegd> [wɛxlɛɣə(n)] CZ. cz. przech.

1. wegleggen (terzijde leggen):

wegleggen

weglegen

2. wegleggen (opbergen):

wegleggen

aufbewahren

wegleggen

aufheben

3. wegleggen (sparen):

wegleggen

zurücklegen

wegleggen

weglegen

4. wegleggen (voorbeschikken):

wegleggen

vorbehalten sein

voor hen was die eer weggelegd

ihnen war diese Ehre vorbehalten

dat was niet voor ons weggelegd

das war uns nicht beschieden

team·geest [timɣest] RZ. r.m. geen l.mn.

teamgeest

Teamgeist r.m.

teamgeest SPORT

Mannschaftsgeist r.m.

wijn·feest <wijnfeest|en> [wɛinfest] RZ. r.n.

wijnfeest

Weinfest r.n.

be·dil·geest RZ. r.m.

bedilgeest → bedilal

Zobacz też bedilal

be·dil·al <bedilal|len> [bədɪlɑl] RZ. r.m.

1. bedilal (vitter):

bedilal

Kritt(e)ler r.m.

bedilal

Nörgler r.m.

bedilal

Beckmesser r.m. pot.

zwroty:

hij is een bedilal (bemoeial)

er mischt sich in alles ein

kerst·feest <kerstfeest|en> [kɛrstfest] RZ. r.n.

kerstfeest

Weihnachtsfest r.n.

kerstfeest

Weihnachten r.n. meist ohne Artikel

zalig/gelukkig kerstfeest!

gesegnete/fröhliche Weihnachten!