niderlandzko » niemiecki

ge·luk·kig1 <gelukkige, gelukkiger, gelukkigst> [ɣəlʏkəx] PRZYM. (fortuinlijk; tevreden)

ge·luk·kig2 [ɣəlʏkəx] PRZYSŁ.

1. gelukkig (goed; tevreden):

gelukkig
glücklich
zijn woorden gelukkig kiezen
seine Worte glücklich wählen

2. gelukkig (tot grote opluchting):

gelukkig
zum Glück
gelukkig
glücklicherweise
gelukkig voor mij heeft hij niets gezien
zu meinem Glück hat er nichts gesehen
gelukkig was het nog niet te laat
zum Glück [o. glücklicherweise] war es noch nicht zu spät

Przykładowe zdania ze słowem gelukkig

volmaakt gelukkig
restlos glücklich
gelukkig nieuwjaar! (als toost)
prosit Neujahr!
met iets gelukkig zijn
über etw B. glücklich sein
zij zijn eindeloos gelukkig
sie sind endlos [o. unendlich] glücklich
zijn woorden gelukkig kiezen
seine Worte glücklich wählen
iem (gelukkig) nieuwjaar wensen
jdm ein glückliches neues Jahr wünschen
een gelukkig kerstfeest/nieuwjaar!
fröhliche Weihnachten!/ein glückliches neues Jahr!
volmaakt gelukkig zijn
vollkommen glücklich sein
zich gelukkig prijzen
sich glücklich preisen [o. schätzen]
zich gelukkig achten
sich glücklich schätzen
zalig/gelukkig kerstfeest!
gesegnete/fröhliche Weihnachten!
(een) gelukkig [o. zalig ] nieuwjaar!
ein glückliches neues Jahr!
't is maar gelukkig dat …
ein Glück nur, dass …
hij is wel rijk, maar niet gelukkig
er ist zwar reich, aber nicht glücklich
gelukkig voor mij heeft hij niets gezien
zu meinem Glück hat er nichts gesehen
gelukkig was het nog niet te laat
zum Glück [o. glücklicherweise] war es noch nicht zu spät
al ben ik arm, ik ben gelukkig
wenn ich auch arm bin, ich bin (doch) glücklich
ongelukkig in het spel, gelukkig in de liefde przysł.
Glück im Spiel, Pech in der Liebe
zo hij al rijk wordt, gelukkig wordt hij niet
auch wenn er reich wird, glücklich wird er nicht

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski
Przeszukaj słowniki
Najbardziej popularne