Tłumaczenia dla hasła „changeren“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ˈSchwan·ge·re [ˈʃvaŋərə] RZ. r.ż. odm. wie przym.

Schwangere

zwangere (vrouw)

Schwangere

gravida

han·ˈtie·ren [hanˈtiːrən] CZ. cz. nieprzech.

1. hantieren (sich beschäftigen):

hantieren

aan het werk zijn

hantieren

bezig zijn

die Mutter hantiert am Herd/in der Küche

moeder staat aan het fornuis/is in de keuken bezig

an einem Motorrad hantieren

aan een motorfiets sleutelen [o. werken]

2. hantieren (herumhantieren):

hantieren

hanteren

hantieren

gebruiken

hantieren

omgaan met

ran·ˈgie·ren¹ [raŋˈʒiːrən, rãˈʒiːrən] CZ. cz. nieprzech.

rangieren

komen (voor) [o. (na)]

rangieren

gerekend worden tot

das rangiert bei mir an zweiter Stelle

dat komt bij mij op de tweede plaats

hinter jdm rangieren

een plaats achter iem innemen

tan·ˈgie·ren [taŋˈgiːrən] CZ. cz. przech.

tangieren a. MAT. (streifen)

raken

tangieren podn. przen. a. (betreffen)

aangaan

tangieren podn. przen. a.

treffen

chauf·ˈfie·ren² [ʃɔˈfiːrən] CZ. cz. przech.

1. chauffieren veraltet (manövrieren, steuern):

chauffieren

besturen

2. chauffieren veraltet (bringen):

chauffieren

rijden

chauffieren

brengen

ar·ran·ˈgie·ren¹ [arãˈʒiːrən] CZ. cz. przech.

1. arrangieren a. MUZ.:

arrangieren

arrangeren

2. arrangieren (gut (zusammen) passen):

Blumen arrangieren

bloemen schikken

de·ran·ˈgie·ren [derãˈʒiːrən] CZ. cz. przech.

1. derangieren:

derangieren

derangeren

derangieren

hinderen

derangieren

lastigvallen

2. derangieren:

derangieren

in wanorde brengen

derangieren

toetakelen

derangieren

verfomfaaien

schat·ˈtie·ren [ʃaˈtiːrən] CZ. cz. przech.

1. schattieren SZT.:

schattieren

schaduwen

2. schattieren ROLN.:

schattieren

beschaduwen

3. schattieren (abtönen):

schattieren

nuanceren

schattieren

schakeren

ˈaus·ran·gie·ren CZ. cz. przech. pot. przen.

ausrangieren

afdanken

ˈan·ge·regt [ˈangəreːkt] PRZYM.

angeregt

levendig

angeregt

geanimeerd

angeregt

interessant

sich angeregt unterhalten

geanimeerd converseren

stran·gu·ˈlie·ren [ʃtraŋguˈliːrən, st-] CZ. cz. przech.

strangulieren

stranguleren

strangulieren

wurgen ook fig.

strangulieren

ophangen

drang·sa·ˈlie·ren [ˈdraŋzaˈliːrən] CZ. cz. przech.

drangsalieren

kwellen

drangsalieren

treiteren

drangsalieren

pijnigen

ˈchan·cen·los PRZYM.

chancenlos

kansloos

evan·ge·li·ˈsie·ren [evaŋgeliˈziːrən] CZ. cz. przech. REL.

evangelisieren

evangeliseren