W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „fig“ w niderlandzko » niemiecki słowniku (Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

fit: przymiotnik i przysłówek
big: rzeczownik
wig: rzeczownik
fi·le: rzeczownik
fi·at: rzeczownik
fier: przymiotnik i przysłówek
fijn: przymiotnik i przysłówek
fijt: rzeczownik
fiks: przymiotnik i przysłówek
film: rzeczownik
enig: zaimek
huig: rzeczownik
tuig: rzeczownik
ruig: przymiotnik i przysłówek
fi·guur: rzeczownik
fuif: rzeczownik
fu·ga: rzeczownik
fair: przymiotnik i przysłówek
feil: rzeczownik
feit: rzeczownik

Widzisz podobne wyniki: wig , big , fit , frik , flik , feit , feil , fair , fuga , fuif , figuur , ruig , tuig , huig , enig , film , fiks , fijt , fijn , fier , fiat i file

fit <fitte, fitter, fitst> [fɪt] PRZYM.

fit

fit

fit (opgeknapt)

dat houdt je fit

das hält dich fit

big <big|gen> [bɪx] RZ. r.ż.

big

Ferkel r.n.

wig <wiggen> [wɪx] RZ. r.ż.

wig

Keil r.m.

een wig drijven tussen przen.

einen Keil treiben zwischen +B.

fi·le² <file|s> [filə] RZ. r.ż.

file (verkeer: langzaam rijdend)

Schlange r.ż.

file (verkeer: stilstaand)

Stau r.m.

in file rijden

in een file staan (personen)

Schlange stehen

in een file staan (auto's)

de file is opgelost

der Stau hat sich aufgelöst

fi·at [fijɑt] RZ. r.n. geen l.mn.

fiat

Zustimmung r.ż.

fiat

Genehmigung r.ż.

aan iets zijn fiat verlenen

fier <fiere, fierder, fierst> [fir] PRZYM.

fier

stolz

fijn¹ [fɛin] PRZYM.

1. fijn:

fijn (hoedanigheid, kwaliteit)

fein

fijn (lichaamsdelen)

fein

fijn (lichaamsdelen)

zart

een fijn draadje

ein dünner Faden

een fijn gezicht(je)

ein zartes Gesicht

het fijne goud

een fijne kam

ein feiner Kamm

de fijne keuken

die feine Küche

de fijne was

die Feinwäsche

2. fijn (beschaafd):

fijn

fein

fijn

fijn iron.

fijne manieren zijn dat iron.

das sind ja feine Manieren

een fijne meid

ein tolles Mädchen

een fijne meneer iron.

ein sauberer Herr

3. fijn (subtiel):

fijn

het fijne van de zaak weten

die Einzelheiten der Sache kennen

een fijn gehoor

ein scharfes Gehör

met een fijn gevoel voor

mit Fingerspitzengefühl für +B.

een fijne smaak

ein feiner Geschmack

4. fijn (aangenaam):

fijn

fijn

toll

het er een paar dagen fijn van nemen

sich C. ein paar schöne Tage machen

een fijne vakantie

ein schöner Urlaub

5. fijn (orthodox):

fijn

fromm

ze is fijn gereformeerd rel.

sie ist streng-reformiert [o. streng-calvinistisch]

zich fijn voordoen

fijt [fɛit] RZ. r.n. of r.m. of r.ż. geen l.mn. med.

fijt

Fingerentzündung r.ż.

fiks [fɪks] PRZYM.

1. fiks:

fiks (flink van gestalte)

fiks (oudere persoon)

2. fiks:

fiks (krachtig, stevig)

fiks (geldsom, straf)

fiks (beloning)

hoch

fiks (rel, ruzie)

fiks (tegenslag, teleurstelling)

herb

hij kan fiks eten

er ist ein tüchtiger Esser

een fikse klap

ein kräftiger Schlag

3. fiks (gezond):

fiks

(gesund und) munter

film <film|s> [fɪlm] RZ. r.m.

film

Film r.m.

een beschermende film

zij wil bij de film

sie will zum Film (gehen)

welke film draait er in die bioscoop?

welcher Film läuft zur Zeit in dem Kino?

een film in kleur(en)

wij gaan naar de film

wir gehen ins Kino

een gebeurtenis op film vastleggen

ein Ereignis auf dem Film festhalten

een film opnemen

einen Film drehen

een stomme film

een film vertonen

einen Film vorführen

een film voor 16 jaar en ouder

ein Film frei ab 16 Jahren

enig³ [enəx] ZAIM. nieokr. zaim.

1. enig (een of ander(e)):

enig

te eniger tijd

2. enig (welk(e) dan ook):

enig

zonder enige oorzaak

ohne irgendeine [o. jede] Ursache

huig <huig|en> [hœyx] RZ. r.ż.

huig

Zäpfchen r.n.

tuig [tœyx] RZ. r.n. geen l.mn.

1. tuig (nodige werktuigen, onderdelen):

tuig

Zeug r.n. pot.

tuig

Werkzeug r.n.

Teufelszeug r.n. pot.

2. tuig (trekdieren):

tuig

Geschirr r.n.

het tuig aandoen/afdoen

anschirren/abschirren

3. tuig (troep):

tuig

Zeug r.n. pot.

tuig

Kram r.m. pot.

tuig

Plunder r.m. pot.

tuig

Krempel r.m. pot.

4. tuig pot. (slecht volk):

tuig

Pack r.n. pej. pot.

tuig

Gesindel r.n. pej.

tuig van de richel

das schlimmste Pack pej.

5. tuig scheepv.:

tuig

Takelage r.ż.

het tuig afnemen

ruig [rœyx] PRZYM.

1. ruig:

ruig (stug aanvoelend)

rau

ruig (stof)

derb

ruig (mat)

rau

2. ruig:

ruig (harig)

ruig (harig)

ruig (met stoppels)

een ruige baard

ein Strubbelbart

ruig behaarde benen

stark behaarte Beine l.mn.

het ruige haar

das zottelige Haar

het ruige haar

een ruige vacht

ein zotteliger Pelz

ruige wenkbrauwen

buschige Augenbrauen l.mn.

3. ruig:

ruig (ruw)

rau

ruig (ruw)

ruig (onstuimig)

wild

de ruige bink

der Rabauke pot.

een ruig feest

ein wüstes Fest

ruig omgaan met zijn spullen

mit seinen Sachen nicht sehr pfleglich umgehen

een ruige rijder

ein wilder Fahrer

derbe Sprache r.ż.

4. ruig:

ruig (met rijp bedekt)

ruig (met schimmel bedekt)

de ruige vorst

ruig vriezen

5. ruig pot. (prachtig):

ruig

super pot.

ruig

fetzig slang

fi·guur <figuren> [fiɣyr] RZ. r.n. of r.m.

1. figuur (lichaamsvorm):

Figur r.ż.

een goed figuur

eine gute Figur

2. figuur SZT.:

Figur r.ż.

3. figuur (illustratie):

Abbildung r.ż.

Figur r.ż.

Illustration r.ż.

4. figuur (patroon, model):

Figur r.ż.

5. figuur (positie, indruk):

Figur r.ż.

een goed/slecht figuur slaan

eine gute/schlechte Figur abgeben

met zijn figuur geen raad weten

eine ungeschickte Figur machen

zijn figuur redden

das Gesicht wahren

6. figuur (persoonlijkheid):

Figur r.ż.

Gestalt r.ż.

een ondergeschikte figuur

eine Nebenfigur

dat slappe figuur

dieser Schwächling

een zielig figuur

eine traurige Figur

7. figuur:

figuur lit., muz.

Figur r.ż.

de figuren in de romans van Vestdijk

die Figuren in den Romanen von Vestdijk

de figuren van een tango

die Tangofiguren l.mn.

de vrije en verplichte figuren rijden (kunstschaatsen)

den Kür- und den Pflichtlauf absolvieren

fuif <fuiven> [fœyf] RZ. r.ż.

fuif

Party r.ż.

fuif

Fete r.ż. pot.

naar een fuif gaan

auf eine Party gehen

fu·ga <fuga|'s> [fyɣa] RZ. r.ż.

fuga

Fuge r.ż.

fair <faire, fairder, fairst> [fɛːr] PRZYM.

fair

fair

feil <feil|en> [fɛɪl] RZ. r.ż.

1. feil (tekortkoming):

feil

Mangel r.m.

zonder feilen zijn

keine Mängel aufweisen

2. feil (vergissing):

feil

Fehler r.m.

feil

Irrtum r.m.

feit <feit|en> [fɛit] RZ. r.n.

1. feit:

feit (gebeurtenis, omstandigheid)

Tatsache r.ż.

feit (bestaande toestand)

Gegebenheit r.ż.

achter de feiten aanlopen przen.

den Realitäten hinterherhinken

door het feit dat

een historisch feit

eine historische Tatsache

in feite (in werkelijkheid)

in feite (eigenlijk)

het is een feit dat

Tatsache ist, dass

politieke feiten

politische Gegebenheiten

een feit worden

zur Tatsache werden

aangaande de feiten

was den Tatbestand betrifft

2. feit jur.:

feit (daad)

Tat r.ż.

feit (bewijsmateriaal)

Fakten l.mn.

een strafbaar feit

aangifte doen van een strafbaar feit

Strafanzeige erstatten

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski