niderlandzko » niemiecki

we·ten1 [wetə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.

we·ten2 CZ.

weten 3. os. l.mn. cz. prz. van wijten

Zobacz też wijten

we·ten3 <wist, h. geweten> [wetə(n)] CZ. cz. przech.

1. weten (kennis hebben van; beseffen):

weten
je moest beter weten [o. je zou beter moeten weten]
ik had het kunnen weten
dat moet hij maar weten
ik zou het niet weten
ergens iets op weten
te weten
te weten
iets te weten komen
veel van muziek weten
weet je wel [o. je weet wel ]
iets niet willen weten
zeker weten!
zeker weten!
je zou eens moeten weten … [o. als je eens wist …]
voor zover ik weet form.
weet ik veel! pot.
wat niet weet, dat niet deert przysł.

2. weten (neiging hebben) + van:

weten

3. weten (erin slagen):

weten
weten
weten form.

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski