Tłumaczenia dla hasła „havikachtigen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

be·ˈrich·ti·gen [bəˈrɪçtɪgn̩] CZ. cz. przech.

berichtigen

verbeteren

berichtigen

corrigeren

berichtigen PR.

rectificeren

be·ˈzich·ti·gen [bəˈ͜tsɪçtɪgn̩] CZ. cz. przech.

bezichtigen

betichten

bezichtigen

beschuldigen

man bezichtigte ihn des Diebstahls

men betichtte [o. beschuldigde] hem van diefstal

be·ˈsich·ti·gen [bəˈzɪçtɪgn̩] CZ. cz. przech.

besichtigen

bezichtigen

besichtigen WOJSK.

inspecteren

besichtigen WOJSK.

schouwen

be·ˈauf·sich·ti·gen [bəˈʔ͜aufzɪçtɪgn̩] CZ. cz. przech.

beaufsichtigen

toezicht houden [o. uitoefenen] op

beaufsichtigen

toezien op

beaufsichtigen

bewaken

ˈnäch·ti·gen [ˈnɛçtɪgn̩] CZ. cz. nieprzech. austr. a. podn.

nächtigen

overnachten

nächtigen

de nacht doorbrengen

be·ˈmäch·ti·gen [bəˈmɛçtɪgn̩] CZ. cz. zwr.

1. bemächtigen (in seine Gewalt bringen):

bemächtigen

zich meester maken van

bemächtigen

bemachtigen

2. bemächtigen przen. (ergreifen):

bemächtigen

overmeesteren

er·ˈmäch·ti·gen [ɛɐ̯ˈmɛçtɪgn̩] CZ. cz. przech.

ermächtigen

volmacht geven

ermächtigen

machtigen

ver·ˈdäch·ti·gen [fɛɐ̯ˈdɛçtɪgn̩] CZ. cz. przech.

verdächtigen

verdenken van

verdächtigen

verdacht maken

jdn einer Fälschung verdächtigen

iem van vervalsing verdenken

ˈzüch·ti·gen [ˈ͜tsʏçtɪgn̩] CZ. cz. przech. podn.

züchtigen

tuchtigen

züchtigen

kastijden

be·ˈrech·ti·gen [bəˈrɛçtɪgn̩] CZ. cz. przech.

1. berechtigen (das Recht geben):

berechtigen

het recht geven

berechtigen

recht geven

2. berechtigen (Anlass geben):

berechtigen

reden geven

berechtigen

rechtvaardigen

er·ˈtüch·ti·gen [ɛɐ̯ˈtʏçtɪgn̩] CZ. cz. przech.

ertüchtigen

harden

ertüchtigen

stalen

be·ˈab·sich·ti·gen [bəˈʔapzɪçtɪgn̩] CZ. cz. przech.

1. beabsichtigen (planen, vorhaben):

beabsichtigen

van plan zijn

beabsichtigen

voornemens zijn

es ist beabsichtigt, …

het ligt in de bedoeling (om) …

wie beabsichtigt

zoals gepland

2. beabsichtigen (bezwecken):

beabsichtigen

bedoelen

beabsichtigen

beogen

ver·ˈflüch·ti·gen¹ [fɛɐ̯ˈflʏçtɪgn̩] CZ. cz. przech. (verfliegen)

verflüchtigen

doen vervliegen

verflüchtigen

vervluchtigen