Tłumaczenia dla hasła „kommassierend“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

kom·man·ˈdie·ren² [kɔmanˈdiːrən] CZ. cz. przech.

1. kommandieren WOJSK. (anführen):

kommandieren

aanvoeren

kommandieren

commanderen

kommandieren

het bevel voeren over

kommandieren

opleggen

2. kommandieren WOJSK. (schicken):

kommandieren

detacheren

kommandieren

ontbieden

kommandieren

sturen

kom·mit·ˈtie·ren [kɔmɪˈtiːrən] CZ. cz. przech. GOSP.

kommittieren

committeren

kom·men·ˈtie·ren [kɔmɛnˈtiːrən] CZ. cz. przech.

1. kommentieren (erläutern):

kommentieren

(be)commentariëren

kommentieren

commenteren

kommentieren

van een commentaar voorzien

kommentieren

annoteren

eine kommentierte Faustausgabe

een gecommentarieerde [o. geannoteerde] uitgave van Faust

2. kommentieren pot. (Stellung nehmen):

kommentieren

commentaar [o. uitleg] geven

kom·mu·ˈtie·ren [kɔmuˈtiːrən] CZ. cz. przech. pot.

kommutieren

commuteren

mas·ˈsie·ren [maˈsiːrən] CZ. cz. przech.

1. massieren:

massieren

masseren

2. massieren WOJSK.:

massieren

samentrekken

massieren

concentreren

eine massierte Abwehr SPORT

een versterkte verdediging

kom·pen·ˈsie·ren [kɔmpɛnˈziːrən] CZ. cz. przech.

kompensieren

compenseren

kas·ˈsie·ren [kaˈsiːrən] CZ. cz. przech.

1. kassieren FIN. (abrechnen):

kassieren

incasseren ook fig.

kassieren

innen

kassieren

beuren

der Kellner hat bei allen Gäste kassiert

de kelner heeft bij alle gasten afgerekend

2. kassieren pot. (einverleiben):

kassieren

afpakken

kassieren

in de wacht slepen

die großen Betriebe kassieren die kleinen

de grote bedrijven slokken de kleine op

3. kassieren pot. (vorübergehend wegnehmen/einsperren):

kassieren

pakken

kassieren

gevangennemen

kassieren

arresteren

kom·mu·ni·ˈzie·ren [kɔmuniˈ͜tsiːrən] CZ. cz. nieprzech.

1. kommunizieren podn.:

kommunizieren

communiceren

kommunizierende Röhren

communicerende vaten

2. kommunizieren podn. (sich verständigen):

kommunizieren

met elkaar spreken

3. kommunizieren REL. (zur Kommunion gehen):

kommunizieren

communiceren

pas·ˈsie·ren¹ [paˈsiːrən] CZ. cz. nieprzech.

1. passieren:

passieren (sich ereignen)

gebeuren

passieren (stattfinden)

plaatsvinden

2. passieren (zustoßen):

passieren

gebeuren

passieren

overkomen

es passiert Ihnen nichts

er overkomt u niets

kom·mer·zi·a·li·ˈsie·ren [kɔmɛr͜tsi̯aliˈziːrən] CZ. cz. przech. (z. B. von Kunst, Sport)

kommerzialisieren

commercialiseren