pak·ken2 <pakte, h. gepakt> [pɑkə(n)] CZ. cz. przech.
1. pakken:
-
pakken (tevoorschijn halen)
2. pakken:
-
pakken (vastnemen)
3. pakken (indruk maken op iem):
6. pakken (gebruikmaken van):
7. pakken:
8. pakken:
9. pakken (seksueel gebruiken):
-
pakken
-
flachlegen pot.