Tłumaczenia dla hasła „veiliger“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ˈhei·li·gen [ˈh͜ailɪgn̩] CZ. cz. przech.

heiligen (weihen)

heiligen

heiligen (heilighalten)

heilig houden

ein geheiligtes Recht

een heilig [o. onaantastbaar] recht

ˈPei·ni·ger(in) <Peinigers, Peiniger> [ˈp͜ainɪgɐ] RZ. r.m.(r.ż.)

1. Peiniger podn.:

Peiniger(in)

pijniger(pijnigster) r.m. (r.ż.)

Peiniger(in)

folteraar(folteraarster) r.m. (r.ż.)

2. Peiniger (Quälgeist):

Peiniger(in)

kwelgeest r.m. en r.ż.

ˈRei·ni·ger <Reinigers, Reiniger> [-gɐ] RZ. r.m.

Reiniger

schoonmaakmiddel r.n.

ˈDrei·ßi·ger <Dreißigers, Dreißiger> [ˈdr͜aisɪgɐ] RZ. r.m.

1. Dreißiger:

Dreißiger

dertiger

Dreißiger

dertigjarige

2. Dreißiger:

Dreißiger

man tussen dertig en veertig

in den Dreißigern sein

in de dertig zijn

3. Dreißiger l.mn.:

Dreißiger

de jaren dertig

ˈFes·ti·ger <Festigers, Festiger> [ˈfɛstɪgɐ] RZ. r.m.

Festiger

haarversteviger

be·ˈtei·li·gen¹ [bəˈt͜ailɪgn̩] CZ. cz. przech.

beteiligen

betrekken

beteiligen

doen delen

beteiligen

deelgenoot maken

beteiligen

doen deelnemen

jdn am Ertrag/Umsatz beteiligen

iem in de opbrengst/omzet laten delen

jdn am Ertrag/Umsatz beteiligen

iem een aandeel in de opbrengst/omzet geven

beteiligt sein [o. werden ]

delen

beteiligt sein [o. werden ]

deelhebben

beteiligt sein [o. werden ]

een aandeel hebben

beteiligt sein [o. werden ]

betrokken zijn [o. worden]

ˈEis·hei·li·gen RZ. l.mn.

Eisheiligen

ijsheiligen

ˈVeil·chen <Veilchens, Veilchen> [ˈf͜ailçən] RZ. r.n.

1. Veilchen BOT.:

Veilchen

viooltje r.n.

blau wie ein Veilchen pot.

zo dronken als een kanon

wie ein Veilchen im Verborgenen blühen

niet op de voorgrond willen treden

2. Veilchen pot. żart. (blaues Auge):

Veilchen

blauw oog r.n.

ˈHei·li·gen·bild RZ. r.n.

Heiligenbild

heiligenbeeld r.n.

ˈAn·zei·ger RZ. r.m.

1. Anzeiger (Zeiger, Nadel):

Anzeiger

wijzer(instrument)

Anzeiger

klok

Anzeiger

naald

2. Anzeiger podn. (Zeitung):

Anzeiger

nieuws- en advertentieblad r.n.

ˈPre·di·ger(in) <Predigers, Prediger> [ˈpreːdɪgɐ] RZ. r.m.(r.ż.)

1. Prediger REL.:

Prediger(in)

prediker(predikster) r.m. (r.ż.)

Prediger(in)

predikant(predikante) r.m. (r.ż.)

ein Prediger in der Wüste

een roepende in de woestijn

2. Prediger pot. (Verfechter):

Prediger(in)

voorvechter(voorvechtster) r.m. (r.ż.)