Tłumaczenia dla hasła „verdrong“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ver·ˈdross [fɛɐ̯ˈdrɔs] CZ.

verdross 3. pers l.poj. cz. prz. von verdrießen

Zobacz też verdrießen

ver·ˈdrie·ßen <verdross, verdrossen> [fɛɐ̯ˈdriːsn̩] CZ. cz. przech. podn.

verdrießen

ontstemmen

verdrießen

verdrieten

verdrießen

ergeren

es sich nicht verdrießen lassen

niet tegen iets opzien

ver·ˈdrän·gen [fɛɐ̯ˈdrɛŋən] CZ. cz. przech.

1. verdrängen FIZ. (unterdrücken):

verdrängen

verdringen

verdrängen

wegdringen

2. verdrängen NAUT. (vertreiben):

verdrängen

water verplaatsen

ver·ˈdient [fɛɐ̯ˈdiːnt] PRZYM.

1. verdient (Verdienste aufweisend):

verdient

verdienstelijk

sich um etw/jdn verdient machen

zich jegens [o. tegenover] iets/iem verdienstelijk maken

2. verdient SPORT (leistungsgemäß, zustehend):

verdient

verdiend

verdient

terecht

verdient

toekomend

ver·ˈdros·sen¹ [fɛɐ̯ˈdrɔsn̩] PRZYM.

1. verdrossen:

verdrossen

knorrig

verdrossen

ontstemd

2. verdrossen:

verdrossen

landerig

verdrossen

lusteloos

ver·ˈdre·hen [fɛɐ̯ˈdreːən] CZ. cz. przech.

1. verdrehen (wenden):

verdrehen

verdraaien

verdrehen

omdraaien

verdrehen

ronddraaien

jdm den Kopf verdrehen pot. przen.

iem het hoofd op hol brengen

2. verdrehen przen. pot. (falsch wiedergeben):

verdrehen

verdraaien

verdrehen

verkeerd weergeven

3. verdrehen pot. (Fehler beim Filmen):

verdrehen

verfilmen

verdrehen

verdraaien

Ver·ˈdau·ung <Verdauung> [-ʊŋ] RZ. r.ż. kein l.mn.

Verdauung

spijsvertering

ver·ˈder·ben² <verdirbt, verdarb, verdorben> [fɛɐ̯ˈdɛrbn̩] CZ. cz. przech.

1. verderben (moralisch korrumpieren):

verderben

bederven

verderben

beschadigen

2. verderben przen. (ruinieren):

verderben

bederven

verderben

te gronde richten

die Jugend verderben

de jeugd te gronde richten

3. verderben przen. (verscherzen):

verderben

bederven

verderben

verprutsen

Ver·ˈdruss <Verdrusses, Verdrusse> [fɛɐ̯ˈdrʊs] RZ. r.m. meist l.poj.

Verdruss

ergernis

Verdruss

misnoegen r.n.

das führt nur zu Verdruss

daar komt alleen maar narigheid van

ver·ˈdre·cken² [fɛɐ̯ˈdrɛkn̩] CZ. cz. przech. pot. (dreckig machen)

verdrecken

smerig [o. vies] maken

ver·ˈdrü·cken¹ [fɛɐ̯ˈdrʏkn̩] CZ. cz. przech. pot. (verzehren)

verdrücken

verorberen

verdrücken

naar binnen werken

ver·ˈdrah·ten [fɛɐ̯ˈdraːtn̩] CZ. cz. przech.

1. verdrahten:

verdrahten

met draad afsluiten

2. verdrahten TECHNOL.:

verdrahten

met draden verbinden

ver·ˈdrie·ßen <verdross, verdrossen> [fɛɐ̯ˈdriːsn̩] CZ. cz. przech. podn.

verdrießen

ontstemmen

verdrießen

verdrieten

verdrießen

ergeren

es sich nicht verdrießen lassen

niet tegen iets opzien

ver·ˈdutzt [-ˈdʊ͜tst] PRZYM. pot.

verdutzt (verwirrt)

verbouwereerd

verdutzt (überrascht)

perplex

verdutzt (überrascht)

verbluft

ver·ˈdammt [fɛɐ̯ˈdamt] PRZYM. pot.

verdammt (Ärger ausdrückend)

verdomd

verdammt (Ärger ausdrückend)

vervloekt

verdammt (sehr groß)

ellendig

so ein verdammter Mist! pot.

wat een misère!

verdammt noch mal [o. eins]!

potverdorie!

verdammt noch mal [o. eins]!

verdorie nog aan toe!

ver·ˈdau·en [fɛɐ̯ˈd͜auən] CZ. cz. przech.

1. verdauen:

verdauen

verteren

2. verdauen przen.:

verdauen

verteren

verdauen

verwerken

ver·ˈdirbt [fɛɐ̯ˈdɪrpt] CZ.

verdirbt 3. pers l.poj. präs von verderben¹, verderben²

Zobacz też verderben , verderben

ver·ˈder·ben² <verdirbt, verdarb, verdorben> [fɛɐ̯ˈdɛrbn̩] CZ. cz. przech.

1. verderben (moralisch korrumpieren):

verderben

bederven

verderben

beschadigen

2. verderben przen. (ruinieren):

verderben

bederven

verderben

te gronde richten

die Jugend verderben

de jeugd te gronde richten

3. verderben przen. (verscherzen):

verderben

bederven

verderben

verprutsen

ver·ˈder·ben¹ <verdirbt, verdarb, verdorben> [fɛɐ̯ˈdɛrbn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. verderben (verfaulen):

verderben

bederven

2. verderben podn. przen. (zunichtemachen):

verderben

ondergaan

verderben

te gronde gaan