Tłumaczenia dla hasła „verlegerzeichen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ver·ˈle·ge·risch [fɛɐ̯ˈleːgərɪʃ] PRZYM.

verlegerisch

de uitgeverij betreffend

verlegerisch

uitgeef-

ˈLeer·zei·chen RZ. r.n.

Leerzeichen

spatie

Ver·ˈkehrs·zei·chen RZ. r.n.

Verkehrszeichen

verkeersteken r.n.

ver·ˈab·rei·chen [fɛɐ̯ˈʔapr͜aiçən] CZ. cz. przech.

verabreichen

geven

verabreichen

toedienen

verabreichen

verstrekken

jdm Prügel verabreichen pot.

iem een pak slaag geven

ver·ˈglei·chen¹ CZ. cz. przech. niereg.

vergleichen

vergelijken

ver·ˈstrei·chen¹ CZ. cz. nieprzech. niereg.

verstreichen

verstrijken

verstreichen

vergaan

verstreichen

voorbijgaan

verstreichen

verlopen

Kor·rek·ˈtur·zei·chen RZ. r.n. WYDAWN.

Korrekturzeichen

correctieteken

ˈWas·ser·zei·chen RZ. r.n.

Wasserzeichen

watermerk r.n.

ver·ˈlei·hen [fɛɐ̯ˈl͜aiən] CZ. cz. przech. niereg.

1. verleihen (verborgen):

verleihen

uitlenen

verleihen

verhuren

2. verleihen (jdn mit etw auszeichnen):

verleihen

verlenen

verleihen

toekennen

3. verleihen (geben):

verleihen

geven

verleihen

verschaffen

seiner Zufriedenheit Ausdruck verleihen

aan zijn tevredenheid uiting geven

ver·ˈblei·chen <verblich, verblichen> [fɛɐ̯ˈbl͜aiçn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. verbleichen (verblassen):

verbleichen

verbleken

verbleichen

bleek worden

2. verbleichen podn. veraltet (sterben):

verbleichen

heengaan

verbleichen

sterven

ver·ˈze·chen CZ. cz. przech.

verzechen

verbrassen

ver·ˈzeich·nen CZ. cz. przech.

1. verzeichnen (falsch (ab)zeichnen):

verzeichnen

vertekenen

verzeichnen

verkeerd tekenen

verzeichnen

een vertekend beeld geven

2. verzeichnen przen. (verbuchen):

verzeichnen

optekenen

verzeichnen

aantekenen

verzeichnen

noteren

einen Erfolg verzeichnen

een succes boeken

das Thermometer verzeichnet 30 Grad

de thermometer geeft 30 graden aan

ver·ˈle·gen¹ [fɛɐ̯ˈleːgn̩] PRZYM.

1. verlegen:

verlegen

verlegen

verlegen

bedeesd

2. verlegen:

verlegen

verlegen

verlegen

nodig hebbend

Ver·ˈle·gen·heit <Verlegenheit, Verlegenheiten> [-h͜ait] RZ. r.ż.

1. Verlegenheit:

Verlegenheit

verlegenheid

Verlegenheit

vervelende situatie

2. Verlegenheit kein l.mn.:

Verlegenheit

verlegenheid

Verlegenheit

het verlegen zijn

ver·ˈla·chen [fɛɐ̯ˈlaxn̩] CZ. cz. przech.

verlachen

uitlachen

verlachen

lachen

ˈVor·zei·chen RZ. r.n.

Vorzeichen MUZ., MAT. (Anzeichen, Omen)

voorteken r.n.

ˈWahr·zei·chen RZ. r.n.

Wahrzeichen

herkenningsteken

Wahrzeichen

(karakteristiek) kenteken r.n.

Wahrzeichen

symbool r.n.

Wahrzeichen

karakteristiek bouwwerk r.n.