Tłumaczenia dla hasła „vorüberlassen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

vor·ˈbei·las·sen CZ. cz. przech. niereg.

vorbeilassen (verstreichen lassen)

voorbijlaten

vorbeilassen (vorbeigehen lassen)

laten passeren

her·ˈun·ter·las·sen CZ. cz. przech. niereg.

herunterlassen

neerlaten

herunterlassen

laten zakken

ˈüber·las·sen¹ CZ. cz. przech. niereg. pot. (übrig lassen)

überlassen

overlaten

überlassen

laten staan

ˈvor·las·sen CZ. cz. przech. niereg.

1. vorlassen (den Vortritt lassen):

vorlassen

voor laten gaan

vorlassen

voorlaten

2. vorlassen (nach vorn durchlassen):

vorlassen

toelaten

vorlassen

binnenlaten

ver·ˈlas·sen² [fɛɐ̯ˈlasn̩] CZ. cz. przech. niereg. (im Stich lassen)

verlassen

verlaten

verlassen

in de steek laten

alle Hoffnung verließ uns

we verloren alle hoop

ˈlo·cker·las·sen CZ. cz. nieprzech. niereg. pot.

lockerlassen

toegeven

lockerlassen

aflaten

lockerlassen

loslaten

lockerlassen

opgeven

ˈgott·ver·las·sen PRZYM.

1. gottverlassen pot. emph (einsam):

gottverlassen

godvergeten

gottverlassen

godverlaten

gottverlassen

eenzaam

2. gottverlassen (ohne Gottesglauben):

gottverlassen

door [o. van] God verlaten

vor·ˈüber·ge·hen CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. vorübergehen (vorbeigehen):

vorübergehen

voorbijgaan

vorübergehen

overgaan

2. vorübergehen (entlanggehen):

vorübergehen

langsgaan

vorübergehen

passeren

im Vorübergehen

en passant

er·ˈlas·sen [-ˈlasn̩] CZ. cz. przech.

1. erlassen (verfügen):

erlassen

uitvaardigen

erlassen

decreteren

eine Amnestie erlassen

een amnestie afkondigen

2. erlassen (von etw befreien):

erlassen

kwijtschelden

zer·ˈlas·sen CZ. cz. przech. GASTR.

zerlassen

(laten) smelten

hin·ter·ˈlas·sen¹ CZ. cz. przech. niereg.

1. hinterlassen:

hinterlassen

(bij overlijden) nalaten

hinterlassen

vermaken

hinterlassen

achterlaten

2. hinterlassen:

hinterlassen

achterlaten

hinterlassen

laten staan [o. liggen]

zwroty:

einen tiefen Eindruck hinterlassen

een diepe indruk achterlaten

ˈnie·der·las·sen CZ. cz. zwr. niereg.

1. niederlassen (ansiedeln, beruflich etablieren):

niederlassen

zich vestigen

2. niederlassen podn. (hinsetzen):

niederlassen

gaan zitten

niederlassen

plaats nemen

der Vogel ließ sich nieder

de vogel streek neer

un·ter·ˈlas·sen [ʊntɐˈlasn̩] CZ. cz. przech. niereg.

1. unterlassen (nicht ausführen):

unterlassen

nalaten

unterlassen

verzuimen

2. unterlassen (aufhören):

unterlassen

achterwege laten

unterlassen

ophouden met

unterlassen

staken

unterlassen

stoppen

unterlassen

laten

vor·ˈüber·ge·hend [-geːənt] PRZYM.

vorübergehend

voorbijgaand

vorübergehend

tijdelijk

vorübergehend

kortstondig