W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „Weisheiten“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

be·plei·ten: czasownik
be·slui·ten: czasownik
be·spui·ten: czasownik
vrij·plei·ten: czasownik
fa·ci·li·tei·ten: rzeczownik
fris·heid: rzeczownik
kuis·heid: rzeczownik
af·stui·ten: czasownik
in·slui·ten: czasownik
op·slui·ten: czasownik
op·spui·ten: czasownik
re·crui·ten: czasownik
uit·bui·ten: czasownik
af·slui·ten: czasownik
af·spui·ten: czasownik
in·spui·ten: czasownik
om·slui·ten: czasownik
aan·slui·ten: czasownik
ont·slui·ten: czasownik
uit·slui·ten: czasownik

Widzisz podobne wyniki: bespuiten , besluiten , bepleiten , vrijpleiten , uitsluiten , ontsluiten , aansluiten , omsluiten , inspuiten , afspuiten , afsluiten , uitbuiten , recruiten , opspuiten , opsluiten , insluiten , afstuiten , kuisheid , frisheid i faciliteiten

be·plei·ten <bepleitte, h. bepleit> [bəplɛitə(n)] CZ. cz. przech.

bepleiten (met veel inzet)

be·slui·ten² <besloot, h. besloten> [bəslœytə(n)] CZ. cz. przech.

1. besluiten (beëindigen):

2. besluiten (een besluit nemen):

3. besluiten (afleiden):

be·spui·ten <bespoot, h. bespoten> [bəspœytə(n)] CZ. cz. przech.

vrij·plei·ten <pleitte vrij, h. vrijgepleit> [vrɛiplɛitə(n)] CZ. cz. przech.

vrijpleiten

fa·ci·li·tei·ten [fɑsilitɛɪtə(n)] RZ.

faciliteiten l.mn. belg.:

faciliteiten

sprachliche Sonderregelungen l.mn.

fris·heid [frɪshɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

1. frisheid (fit, gezond):

Frische r.ż.

2. frisheid (schoon):

Sauberkeit r.ż.

kuis·heid [kœyshɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

1. kuisheid (eerbaarheid):

Keuschheit r.ż.

Sittsamkeit r.ż.

2. kuisheid (seksuele ongereptheid):

Keuschheit r.ż.

Unberührtheit r.ż.

af·stui·ten <stuitte af, i. afgestuit> [ɑfstœytə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. afstuiten (bal of pijl):

afstuiten op iets/iem

an etw/jdm abprallen

2. afstuiten (personen):

3. afstuiten (licht en geluid):

reflektiert werden

4. afstuiten przen. (pogingen):

afstuiten op iets

scheitern an +C.

in·slui·ten <sloot in, h. ingesloten> [ɪnslœytə(n)] CZ. cz. przech.

1. insluiten (bijsluiten):

bij de brief een antwoordformulier insluiten

dem Brief einen Antwortschein beilegen

geld bij een brief insluiten

Geld in einen Brief einlegen

2. insluiten (omgeven, omsingelen):

insluiten mil.

een tegenstander insluiten SPORT

einen Gegner einkreisen

3. insluiten (opsluiten):

4. insluiten (impliceren):

op·slui·ten¹ <sloot op, h. opgesloten> [ɔpslœytə(n)] CZ. cz. przech.

1. opsluiten (achter slot en grendel zetten):

2. opsluiten (vervat zijn):

opgesloten liggen in iets

in etw enthalten sein

op·spui·ten² <spoot op, h. opgespoten> [ɔpspœytə(n)] CZ. cz. przech.

1. opspuiten (in de hoogte spuiten):

in die Höhe spritzen

2. opspuiten (vloeiend opzeggen):

(schnell) herunterspulen

3. opspuiten (door opspuiten verhogen):

re·crui·ten <recruitte, h. gerecruit> [rikruːtə(n)] CZ. cz. przech.

(Personal) anwerben

uit·bui·ten <buitte uit, h. uitgebuit> [œydbœytə(n)] CZ. cz. przech.

uitbuiten (situatie, zwakheid, ook)

sich C. zunutze machen

uitbuiten (zaak)

ausschlachten pej.

een geval politiek uitbuiten

einen Fall politisch ausschlachten

af·slui·ten <sloot af, h. afgesloten> [ɑfslœytə(n)] CZ. cz. przech.

1. afsluiten:

afsluiten (ontoegankelijk maken)

afsluiten (ontoegankelijk maken)

afsluiten (sluiten; op slot doen)

afsluiten (sluiten; op slot doen)

een kantoor/tuin afsluiten

ein Büro verschließen/einen Garten abzäunen

de voordeur goed afsluiten

die Haustür gut abschließen

een weg afsluiten

eine Straße sperren

2. afsluiten (tot stand brengen):

afsluiten econ.

een koop afsluiten

einen Kauf abschließen

een levensverzekering afsluiten

eine Lebensversicherung abschließen

3. afsluiten (een eind maken aan):

een balans afsluiten

eine Bilanz abschließen

een (koopmans)boek afsluiten

ein Buch abschließen

zijn studie afsluiten

sein Studium abschließen

4. afsluiten (verwijderd houden van):

iem van het gas afsluiten

jdm das Gas sperren

van de buitenwereld afgesloten

von der Außenwelt abgeschnitten

zich voor alle raadgevingen afsluiten

sich gegen alle Ratschläge abschließen

af·spui·ten <spoot af, h./i. afgespoten> [ɑfspœytə(n)] CZ. cz. przech.

in·spui·ten¹ <spoot in, h. ingespoten> [ɪnspœytə(n)] CZ. cz. nieprzech. (naar binnen spuiten)

spritzen in +B.

het water spoot de kamer in

das Wasser spritzte ins Zimmer

om·slui·ten <omsloot, h. omsloten> [ɔmslœytə(n)] CZ. cz. przech.

1. omsluiten (insluiten):

een klein dijkje omsluit de weide

ein kleiner Deich umschließt die Weide

2. omsluiten (bevatten):

3. omsluiten (omklemmen):

aan·slui·ten¹ <sloot aan, h. aangesloten> [anslœytə(n)] CZ. cz. przech.

anschließen an +B.

op het gasnet aansluiten

ans Gasnetz anschließen

verkeerd aangesloten zijn telec.

falsch verbunden sein

ont·slui·ten <ontsloot, h. ontsloten> [ɔntslœytə(n)] CZ. cz. przech.

1. ontsluiten (openen):

zijn hart ontsluiten voor iem przen.

sich jdm öffnen

zich ontsluiten

2. ontsluiten (planologie):

een gebied ontsluiten

ein Gebiet erschließen

uit·slui·ten <sloot uit, h. uitgesloten> [œytslœytə(n)] CZ. cz. przech.

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski