W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „achtige“ w niderlandzko » niemiecki słowniku (Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

ach·ting: rzeczownik
acht·ste: liczebnik
tach·tig: liczebnik
jach·tig: przymiotnik i przysłówek
mach·tig: przysłówek
ac·tie: rzeczownik
ach·ter: przysłówek
ach·ten: czasownik
acht·tal: rzeczownik
acht: rzeczownik
duch·tig: przymiotnik i przysłówek
luch·tig: przymiotnik i przysłówek
toch·tig: przymiotnik i przysłówek
voch·tig: przymiotnik i przysłówek

Widzisz podobne wyniki: actie , machtig , jachtig , tachtig , achtste , achting , vochtig , tochtig , luchtig , duchtig , acht , achttal , achten i achter

ach·ting [ɑxtɪŋ] RZ. r.ż. geen l.mn.

Achtung r.ż.

Respekt r.m.

achting voor iem hebben

Respekt vor jdm haben

acht·ste² [ɑxtstə] LICZ.

achte(r) r.m.

achte r.ż.

achte(s) r.n.

u bent de achtste

Sie sind der Achte

het achtste huis

tach·tig² [tɑxtəx] LICZ.

in de tachtig zijn

in den Achtzigern sein

de jaren tachtig

die Achtzigerjahre l.mn.

jach·tig <jachtige, jachtiger, jachtigst> [jɑxtəx] PRZYM.

jachtig (nerveus; wild door elkaar)

een jachtig gedoe

ein hektisches Treiben

het jachtige moderne leven

die Hektik [o. Hast] des modernen Lebens

mach·tig² [mɑxtəx] PRZYSŁ. (versterkend)

sehr

dat is machtig mooi

das ist sehr schön

ac·tie <actie|s> [ɑksi] RZ. r.ż.

1. actie (handeling, beweging):

Aktion r.ż.

actie FILM, theat.

Handlung r.ż.

in actie komen

actie en reactie

Wirkung und Gegenwirkung

er zit geen actie in dat toneelstuk

diesem Stück fehlt die Handlung

2. actie (tot uiting gebracht streven):

Aktion r.ż.

Kampagne r.ż.

ach·ter¹ [ɑxtər] PRZYSŁ.

1. achter (aan de achterkant):

hij is achter

daar zit iets achter przen.

da steckt etwas dahinter

2. achter (tijd):

nach

3. achter (in achterstand):

achter zijn

hij is achter in de dertig

er ist Ende dreißig

van achter naar voren lezen

rückwärts lesen

ach·ten <achtte, h. geacht> [ɑxtə(n)] CZ. cz. przech.

1. achten (letten op):

achten auf +B.

op iets achten

2. achten:

achten (menen: houden voor)

achten (menen: aannemen)

achten (menen: aannemen)

achten (iets in passieve zinnen)

zijn schuld werd bewezen geacht

seine Schuld galt als erwiesen

zich gelukkig achten

sich glücklich schätzen

men wordt geacht de wet te kennen

Unkenntnis schützt vor Strafe nicht

men wordt geacht op tijd te komen

es wird erwartet, dass man rechtzeitig kommt

zonder tegenbericht achten wij de koop ontbonden

ohne Nachricht Ihrerseits betrachten wir den Kauf als nicht getätigt

iets zijn plicht achten

etw für seine Pflicht halten

ik acht hem schuldig

ich halte ihn für schuldig

men wordt geacht dit te weten

es wird angenommen, dass man das weiß

ik acht hem een goed leraar

ich halte ihn für einen guten Lehrer

iem tot alles in staat achten

jdm alles zutrauen

ik acht mij niet in staat u te helpen

ich sehe mich nicht in der Lage, Ihnen zu helfen

3. achten:

achten (hoogschatten)

achten (hoogschatten)

achten (in beleefdheidsfrases)

acht·tal <achttal|len> [ɑxtɑl] RZ. r.n.

Acht r.ż.

een achttal dagen

acht¹ <acht|en> [ɑxt] RZ. r.ż.

1. acht (getal):

acht

Acht r.ż.

een acht maken (op het ijs)

eine Acht (auf dem Eis) laufen

2. acht (roeiploeg):

acht

Achtermannschaft r.ż.

acht

Achter r.m.

3. acht (zorg, aandacht):

acht

Acht r.ż.

geef(t) acht!

stillgestanden!

acht geven [o. slaan ] op

achten auf +B.

in acht nemen (zich houden aan)

in acht nemen (voorzichtigheid, zorgvuldigheid)

in acht nemen (gezondheid)

zich in acht nemen voor iem

sich vor jdm in Acht nehmen

geen acht op iets slaan

etw außer Acht lassen

4. acht (cijfer, als maatstaf voor prestaties):

acht

≈ Zwei r.ż.

een acht voor Duits hebben

in Deutsch eine Zwei haben

duch·tig <duchtige, duchtiger, duchtigst> [dʏxtəx] PRZYM.

een duchtige aframmeling

eine gehörige Tracht Prügel

luch·tig <luchtige, luchtiger, luchtigst> [lʏxtəx] PRZYM.

1. luchtig (niet compact):

luchtig gebak

lockeres Gebäck l.mn.

2. luchtig:

luchtig (kleren)

luchtig gekleed zijn

luftig gekleidet sein

3. luchtig (fris):

4. luchtig (niet ernstig):

zijn luchtige manier van doen

seine lässige Art

een luchtige manier van praten

eine lockere Art zu reden

iets luchtig opvatten

etw leichtnehmen

een luchtig romannetje

ein Unterhaltungsroman

5. luchtig (licht):

ergens luchtig overheen lopen przen.

(flüchtig [o. leicht] ) über etw B. hinweggehen

toch·tig <tochtige, tochtiger, tochtigst> [tɔxtəx] PRZYM.

1. tochtig (waarin het sterk tocht):

zugig

2. tochtig (tocht doorlatend):

zugig

3. tochtig:

tochtig (bronstig)

tochtig (bronstig)

tochtig (honden o.a.)

tochtig (koeien)

voch·tig <vochtige, vochtiger, vochtigst> [vɔxtəx] PRZYM.

een vochtig klimaat

ein feuchtes Klima

vochtige muren

feuchte Wände l.mn.

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski