niderlandzko » niemiecki

ge·ze·ten1 [ɣəzetə(n)] PRZYM.

1. gezeten (met een vaste woonplaats):

gezeten

2. gezeten (welgesteld):

gezeten
begütert form.
gezeten

ge·ze·ten2 CZ.

gezeten volt. deelw. van zitten

Zobacz też zitten

zit·ten <zat, h./i. gezeten> [zɪtə(n)] CZ. cz. nieprzech.

2. zitten (zich met een doel ergens bevinden):

4. zitten (geruime tijd ergens vertoeven):

11. zitten (bevestigd zijn):

dat zit wel goed, snor przen.

12. zitten (gevuld, bedekt zijn met):

13. zitten (treffen):


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski