Tłumaczenia dla hasła „uithouding“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

huis·hou·ding <huishouding|en> [hœyshɑudɪŋ] RZ. r.ż.

1. huishouding:

huishouding (regeling van het huishouden)

Haushaltung r.ż.

huishouding (regeling van het huishouden)

Haushaltsführung r.ż.

huishouding (grote huishouding)

Wirtschaftsführung r.ż.

de huishouding voor iem doen

jdm den Haushalt versorgen

de hulp in de huishouding

die Haushaltshilfe

de huishouding van de staat przen.

der Staatshaushalt

2. huishouding (leven als huisgenoten):

huishouding

Haushalt r.m.

een huishouding beginnen

einen eigenen Hausstand gründen

uit·hou·den <hield uit, h. uitgehouden> [œythɑudə(n)] CZ. cz. przech.

1. uithouden (verdragen):

uithouden

aushalten

de hitte was niet om uit te houden

die Hitze war nicht zum Aushalten

2. uithouden (volhouden):

uithouden

aushalten

het ergens lang uithouden

(es) irgendwo lange aushalten

3. uithouden (uitgespreid houden):

uithouden

ausgestreckt halten

ont·hou·ding <onthouding|en> [ɔnthɑudɪŋ] RZ. r.ż.

1. onthouding (het niet-deelnemen):

onthouding

Verzicht r.m.

2. onthouding (blanco stem):

onthouding

Enthaltung r.ż.

onthouding

Stimmenthaltung r.ż.

3. onthouding (spijs, drank, geslachtsverkeer):

onthouding

Enthaltsamkeit r.ż.

onthouding

Abstinenz r.ż.

in seksuele onthouding leven

sexuell enthaltsam sein

in·hou·ding <inhouding|en> [ɪnhɑudɪŋ] RZ. r.ż.

1. inhouding (handeling):

inhouding

Einbehaltung r.ż.

2. inhouding (bedrag):

inhouding

Abzug r.m.

aan·hou·ding <aanhouding|en> [anhɑudɪŋ] RZ. r.ż.

1. aanhouding (arrestatie):

aanhouding

Verhaftung r.ż.

aanhouding

Festnahme r.ż.

het bevel tot aanhouding

der Haftbefehl

2. aanhouding (uitstel van behandeling):

aanhouding

Aufschiebung r.ż.

hof·hou·ding <hofhouding|en> [hɔfhɑudɪŋ] RZ. r.ż.

hofhouding

Hofhaltung r.ż.

hofhouding form.

Hofstaat r.m.

ver·hou·ding <verhouding|en> [vərhɑudɪŋ] RZ. r.ż.

verhouding

Verhältnis r.n.

verhouding (afmetingen)

Proportionen l.mn.

de verhoudingen van een gebouw

die Proportionen eines Gebäudes

in verhouding tot

im Verhältnis zu

in de verhouding van twee staat tot drie

im Verhältnis von zwei zu drei

maatschappelijke verhoudingen

gesellschaftliche Verhältnisse l.mn.

menselijke verhoudingen

menschliche Beziehungen l.mn.

een verhouding hebben met iem

ein Verhältnis mit jdm haben

naar verhouding is dat duur

das ist verhältnismäßig teuer

boek·hou·ding <boekhouding|en> [bukhɑudɪŋ] RZ. r.ż.

1. boekhouding (administratieve verwerking):

boekhouding

Buchführung r.ż.

boekhouding

Rechnungsführung r.ż.

boekhouding

Buchhaltung r.ż.

2. boekhouding (afdeling):

boekhouding

Buchhaltung r.ż.

ge·heim·hou·ding [ɣəhɛimhɑudɪŋ] RZ. r.ż. geen l.mn.

geheimhouding

Geheimhaltung r.ż.

onder (het zegel der) geheimhouding

unter dem Siegel der Verschwiegenheit

foe·tus·hou·ding <foetushouding|en> [føtʏshɑudɪŋ] RZ. r.ż.

foetushouding

Embryohaltung r.ż.

uit·ho·ren <hoorde uit, h. uitgehoord> [œythorə(n)] CZ. cz. przech.

1. uithoren:

uithoren (uitvragen)

ausfragen

uithoren (indirect)

aushorchen

iem over iets/iem uithoren

jdn über etw/jdn ausfragen

2. uithoren (ten einde horen):

uithoren

zu Ende hören

uit·hol·len¹ <holde uit, i. uitgehold> [œythɔlə(n)] CZ. cz. nieprzech. (hollend uitgaan)

uithollen

rennen aus

de kinderen holden de school uit

die Kinder rannten aus der Schule

te·rug·hou·ding <terughouding|en> [tərʏxhɑudɪŋ] RZ. r.ż. (gereserveerdheid)

terughouding

Zurückhaltung r.ż.

terughouding

Reserviertheit r.ż.

zonder enige terughouding

rückhaltlos

gees·tes·hou·ding <geesteshouding|en> [ɣestəshɑudɪŋ] RZ. r.ż.

geesteshouding

Geisteshaltung r.ż.

in·stand·hou·ding [ɪnstɑnthɑudɪŋ] RZ. r.ż. geen l.mn.

instandhouding (behoud)

Erhaltung r.ż.

instandhouding (behoud)

Bewahrung r.ż.

instandhouding (handhaving)

Aufrechterhaltung r.ż.

instandhouding van de bestaande orde

Aufrechterhaltung der bestehenden Ordnung

wan·ver·hou·ding <wanverhouding|en> [wɑnvərhɑudɪŋ] RZ. r.ż.

wanverhouding

Missverhältnis r.n.

wanverhouding form. przen.

Disproportion r.ż.

le·vens·hou·ding <levenshouding|en> [levənshɑudɪŋ] RZ. r.ż.

levenshouding

Einstellung r.ż. (zum Leben)

een optimistische/pessimistische levenshouding

eine lebensbejahende/lebensverneinende Haltung [o. Einstellung]

ver·stand·hou·ding <verstandhouding|en> [vərstɑnthɑudɪŋ] RZ. r.ż.

verstandhouding

Einvernehmen r.n.

een goede/slechte verstandhouding (met iem)

ein gutes/schlechtes Verhältnis (zu jdm)

in goede verstandhouding met iem leven

in gutem Einvernehmen mit jdm leben

uit·hou·dings·ver·mo·gen [œythɑudɪŋsfərmoɣə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.

uithoudingsvermogen

Ausdauer r.ż.