niderlandzko » niemiecki

va·ren1 <varen|s> [varə(n)] RZ. r.ż.

varen
Farn r.m.

va·ren2 <voer, h./i. gevaren> [varə(n)] CZ. cz. nieprzech.

va·ren3 <voer, h. gevaren> [varə(n)] CZ. cz. przech. (per schip vervoeren)

Przykładowe zdania ze słowem varen

hout varen
Holz verschiffen
een plan laten varen
einen Plan fallen lassen [o. aufgeben]
onder een vlag varen
unter einer Flagge fahren
de kust langs varen
die Küste entlangfahren
in iems zog varen ook przen.
in jds Kielwasser segeln
in iems kielzog varen przen.
in jds Kielwasser segeln [o. schwimmen]
hij wil gaan varen
er will zur See
alle hoop laten varen
alle Hoffnung fahren lassen
ergens wel bij varen
gut bei einer Sache fahren
onder Griekse vlag varen
unter griechischer Flagge fahren
van oost naar west varen
von Ost nach West fahren
zullen we een eindje gaan varen?
wollen wir eine Bootsfahrt machen?

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski
Przeszukaj słowniki
Najbardziej popularne