niemiecko » niderlandzki

ˈma·chen1 [ˈmaxn̩] CZ. cz. przech. (erzeugen, verursachen)

Pokaż tabele koniugacji
machen
maken
machen
doen
machen
vervaardigen
machen
toebereiden
machen
veroorzaken
jdn alle machen pot.
iem van kant maken
daran lässt sich nichts machen
daar is niets aan te doen [o. te veranderen]
(große) Augen machen pot.
grote ogen opzetten
Bankrott machen
failliet gaan
das Bett machen
het bed opmaken
jdm Dampf machen pot.
iem aanzetten [o. opjutten]
das macht 15 Euro pot.
dat is [o. kost] 15 euro
was macht dein Magen?
hoe is het met je maag?
den Dolmetscher machen
als tolk optreden
Ferien machen
vakantie houden
das macht den Kohl nicht fett pot.
dat haalt niets uit
jdm den Garaus machen pot.
iem van kant maken
jdm den Garaus machen przen.
iem de genadeslag geven
jdm den Garaus machen przen.
iem het leven onmogelijk [o. zuur] maken
mach(')s gut! pot.
het ga je goed!
mach(')s gut! pot.
de mazzel!
in die Hose machen pot.
in de broek doen
den Ingenieur machen pot.
zijn ingenieursexamen afleggen
da ist nichts zu machen pot.
daar is niets aan te doen
Konkurs machen
failliet gaan
keinen Finger krumm machen pot.
geen vinger uitsteken
lass mich nur machen! pot.
laat mij maar begaan!
mit mir kann man es ja machen! pot.
ik moet me zoiets laten welgevallen
das Mädchen macht es mit jedem pot.
het meisje doet het met iedereen [o. gaat met iedereen naar bed]
Mittag machen
de middagpauze houden
jdm Mut machen
iem moed geven [o. bemoedigen]
macht nichts! pot.
hindert niets!
Pleite machen
failliet gaan
die Probe aufs Exempel machen
de proef op de som nemen
jdm den Prozess machen
iem een proces aandoen
die Rechnung ohne den Wirt machen pot.
buiten de waard rekenen
das Rennen machen pot.
de wedstrijd winnen
jdm viel zu schaffen machen
iem veel te schaffen geven
Schicht machen pot.
ophouden met werken
mach schnell! pot.
maak haast!
mach doch schon! pot.
schiet toch op!
jdm einen Strich durch die Rechnung machen pot.
iem dwarsbomen
Tee machen
thee zetten
was soll man nur machen? pot.
wat doe je er aan?
wird gemacht! pot.
komt voor elkaar!
mach nicht so viele Worte! pot.
gebruik niet zo'n omhaal van woorden!

ˈma·chen2 [ˈmaxn̩] CZ. cz. zwr.

Pokaż tabele koniugacji

3. machen pot. (sich beeilen):

machen
zich haasten
mach dich nach Hause!
maak dat je thuis komt!

be·ˈkannt·ma·chen, be·ˈkannt ma·chen CZ. cz. przech.

Pokaż tabele koniugacji

bekanntmachen → bekannt

Zobacz też bekannt

be·ˈkannt [bəˈkant] PRZYM.

ˈhalt·ma·chen, ˈHalt ma·chen CZ. cz. nieprzech.

Pokaż tabele koniugacji

haltmachen → Halt

Zobacz też Halt

Halt <Halt(e)s, Halte> [halt] RZ. r.m. meist l.poj.

1. Halt (Stütze):

Halt
steun
Halt
stut
Halt
stevigheid

ka·ˈputt·ma·chen1, ka·ˈputt ma·chen CZ. cz. przech. pot. (zerstören)

Pokaż tabele koniugacji

Przykładowe zdania ze słowem machte

das machte [o. verursachte ] Schwierigkeiten
dat veroorzaakte moeilijkheden
er machte einen gleichen Fehler
hij maakte eenzelfde fout
diese Arbeit machte viel Dreck
dat was een smerig karwei
die Frau machte sich zurecht
de vrouw maakte zich op
ich machte ihn mit ihr bekannt
ik stelde hem aan haar voor
er machte das ganze Haus rebellisch pot.
hij bracht het hele huis in rep en roer

Przeszukaj słownik

niemiecki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski
Przeszukaj słowniki
Najbardziej popularne