Tłumaczenia dla hasła „reten“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ˈret·ten³ [ˈrɛtn̩] CZ. cz. zwr.

retten

zich in veiligheid brengen

retten

zich bergen [o. redden]

sich aufs Dach retten

op het dak vluchten

sich aus dem Haus retten

het huis uit vluchten

sich nicht mehr retten können [o. zu retten wissen ]

zich niet meer kunnen verschuilen

sich nicht mehr retten können [o. zu retten wissen ]

zich geen raad meer weten

sich nicht mehr retten können [o. zu retten wissen ]

overstelpt worden (met iets)

rette sich, wer kann! a. żart. a. przen.

berg je!

ˈtre·ten¹ <tritt, trat, getreten> [ˈtreːtn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. treten:

treten (einen Schritt machen)

stappen

treten (hervorkommen)

treden

ans Fenster treten

aan het raam komen

ans Fenster treten

naar het raam lopen

auf den Balkon treten

op het balkon komen

auf den Balkon treten

het balkon betreden

auf die Bühne treten

het toneel opgaan [o. opkomen]

auf der Stelle treten

de pas markeren

aus dem Haus/der Tür treten

het huis/de deur uitkomen

durch die Tür treten

door [o. via] de deur (naar binnen [o. buiten] ) komen

hinter die Wolken treten przen.

achter de wolken verdwijnen

hinter eine Säule treten

achter een pilaar gaan staan

in den Streik treten

in staking gaan

in Liquidation treten

zijn zaak opheffen [o. liquideren]

in den Ruhestand treten

met pensioen gaan

in sein 40. Jahr treten

zijn 40e (jaar) ingaan

in Verhandlungen treten

in onderhandeling treden

in die Schranken treten przen.

in het krijt [o. strijdperk] treden

ins Zimmer treten

de kamer binnenkomen [o. betreden]

ins [o. unters ] Gewehr treten WOJSK.

met het geweer aantreden

nach hinten treten

(een paar passen) achteruitgaan

(bitte,) treten Sie näher!

komt u maar!

er trat neben mich

hij kwam naast me staan

über die Ufer treten przen.

buiten de oevers treden

er trat vor den Spiegel/die Tür

hij ging voor de spiegel/deur staan

er trat zu mir

hij kwam naar me toe

zwischen die Streitenden treten

tussen de strijdende [o. ruziënde] partijen in gaan staan

es darf nichts zwischen dich und mich treten przen.

er mag niets tussen jou en mij in komen

2. treten (mit dem Fuß betätigen):

treten

trappen

treten

treden

auf die Bremse treten

op de rem trappen

jdm auf den Schlips treten

iem op de tenen trappen

jdn [o. jdm] auf die Zehen treten a. przen.

iem op de tenen trappen

jdn [o. jdm] auf die Zehen treten przen.

iem tot spoed aanzetten

gegen die Tür treten

tegen de deur schoppen [o. trappen]

kräftig in die Pedale treten

flink trappen

kräftig in die Pedale treten

(flink) op de pedalen gaan staan

kräftig in die Pedale treten

er flink tegenaan gaan

nach oben buckeln, nach unten treten pot. pej. przen.

naar boven likken, naar onderen trappen

3. treten (eintreten):

treten

toetreden

treten

lid worden

in einen Verein treten

tot een vereniging toetreden

in einen Verein treten

lid worden van een vereniging

ˈrei·ten¹ <ritt, geritten> [ˈr͜aitn̩] CZ. cz. nieprzech.

reiten

rijden

das Kind auf den Knien reiten lassen

het kind op z'n knieën laten rijden

im Galopp/Schritt reiten

in galop/stapvoets rijden

ˈbe·ten [ˈbeːtn̩] CZ. cz. nieprzech.

beten

bidden

Not lehrt beten przysł.

nood leert bidden

ˈre·den² [ˈreːdn̩] CZ. cz. nieprzech.

reden

spreken

reden

praten

reden

een redevoering houden

reden

zeggen

deutlich redende Beweise

bewijzen die duidelijke taal spreken

frei reden

vrijuit [o. openhartig] spreken

frei reden

voor de vuist [o. zonder manuscript] spreken

gegen eine Wand reden

tegen een muur praten

du hast gut [o. leicht ] reden!

jij hebt mooi [o. goed] [o. makkelijk] praten!

in den Wind reden

voor dovemansoren praten

jdm ins Gewissen reden

op iems gemoed werken

er lässt mit sich reden

er valt met hem te praten

von etw viel Redens machen

veel ophef van iets maken

von sich reden machen

van zich doen spreken

er redet, wie er(')s versteht

hij spreekt naar hij verstand heeft

diese Musik redet zum Herzen

deze muziek spreekt tot het hart

Reden ist Silber, Schweigen ist Gold przysł.

spreken is zilver, maar zwijgen is goud

ˈre·gen² [ˈreːgn̩] CZ. cz. zwr.

1. regen:

regen

(zich) bewegen

regen

in beweging zijn

viele Hände regen sich przen.

velen zijn druk aan het werk

2. regen przen.:

regen

opkomen

regen

ontstaan

regen

wakker worden

sein Gewissen regte sich

zijn geweten begon te spreken

sich regen bringt Segen przysł.

wie zaait, zal oogsten

ˈreu·en¹ [ˈr͜ɔyən] CZ. cz. przech.

1. reuen podn.:

reuen

berouw hebben over [o. van]

reuen

berouwen

2. reuen podn.:

reuen

spijt hebben van

reuen

betreuren

er·ˈbe·ten [-ˈbeːtn̩] PRZYM.

erbeten

gewenst

erbeten

gevraagd

ˈbie·ten¹ <bot, geboten> [ˈbiːtn̩] CZ. cz. przech.

1. bieten:

bieten (anbieten)

bieden

bieten (anbieten)

aanbieden

bieten (ein Gebot abgeben a.)

een bod doen

jdm die Hand bieten

iem de hand reiken

2. bieten (darbieten, zeigen):

bieten

vertonen

bieten

te zien geven

zwroty:

das lasse ich mir nicht bieten!

dat laat ik mij niet welgevallen!

das lasse ich mir nicht bieten!

dat neem [o. pik] ik niet!

ˈkne·ten [ˈkneːtn̩] CZ. cz. przech. pot. (durch Kneten formen, durchwalken)

kneten

kneden

ˈmie·ten [ˈmiːtn̩] CZ. cz. przech.

mieten

huren

ˈnie·ten [ˈniːtn̩] CZ. cz. przech.

1. nieten:

nieten

(vast)klinken

2. nieten:

nieten

klinken

ˈren·nen¹ <rannte, gerannt> [ˈrɛnən] CZ. cz. przech.

rennen

stoten

rennen

jagen

rennen

steken

jdm ein Messer durch [o. in ] den Leib rennen pot.

iem een mes door, in het lichaam jagen

sich die Lunge [o. Zunge] aus dem Hals rennen

lopen wat men kan

ˈan·be·ten CZ. cz. przech.

anbeten REL.

aanbidden

anbeten (verehren)

vereren

anbeten (verehren)

verafgoden

ge·ˈbe·ten [gəˈbeːtn̩] CZ.

gebeten im. cz. przeszł. von bitten

Zobacz też bitten

ˈbit·ten <bat, gebeten> [ˈbɪtn̩] CZ. cz. przech.

1. bitten (eine Bitte aussprechen):

bitten

vragen

bitten

verzoeken

wenn ich bitten darf!

alstublieft [o. alsjeblieft] !

wenn ich bitten darf!

komt u [o. kom] binnen(, alstublieft [o. alsjeblieft] )!

wenn ich bitten darf!

komt u [o. kom] maar mee!

wenn ich bitten darf!

begint u maar(, alstublieft)!

wenn ich bitten darf!

dames en heren!

der Herr Direktor lässt bitten!

de directeur verwacht u [o. je] !

da muss ich doch sehr bitten!

zo gaat dat niet!

(aber) ich bitte Sie!

hoe kunt u zoietsdat nou zeggen!

darf ich um Ihren Namen bitten?

hoe is uw naam?

ich bitte um Entschuldigung [o. Verzeihung]!

pardon!

darf ich um das Salz/den Zucker bitten?

mag ik het zout/de suiker(, alstublieft)?

da möchte ich doch sehr dar um gebeten haben!

dat zou ik toch denken!

2. bitten (einladen):

bitten

uitnodigen

jdn auf eine Tasse Tee bitten

iem voor een kopje thee uitnodigen

ich bat ihn ins Zimmer

ik vroeg hem de kamer binnen te komen [o. gaan]

ich habe Sie zu mir gebeten

ik heb u gevraagd (om) bij mij te komen

3. bitten (auffordern):

darf ich bitten?

mag ik deze dans van u [o. jou] ?

jdn zum Tanz bitten

iem ten dans vragen

jdn zum Essen/zu Tisch bitten

iem ten eten vragen

Mo·ˈne·ten [moˈneːtn̩] RZ.

Moneten l.mn. pot.:

Moneten

poen

Moneten

duiten

ˈRet·ter(in) <Retters, Retter> [ˈrɛtɐ] RZ. r.m.(r.ż.)

1. Retter (aus lebensbedrohlicher Situation):

Retter(in)

redder(redster) r.m. (r.ż.)

2. Retter (Erlöser, a. polititisch/religiös):

Retter(in)

bevrijder(bevrijdster) r.m. (r.ż.)

ˈRen·nen <Rennens, Rennen> [ˈrɛnən] RZ. r.n.

Rennen

race

Rennen

wedstrijd

Rennen

wedloop

das Rennen ist gelaufen

de wedstrijd is beslist

das Rennen ist gelaufen przen.

het is een bekeken zaak

gut im Rennen liegen

een goede positie hebben

das Rennen machen

de wedstrijd winnen

das Rennen machen przen.

de beste zijn

ein totes Rennen

een onbesliste wedstrijd