Tłumaczenia i wymowa stik w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

stak [ʃtaːk] CZ.

stak 3. pers l.poj. cz. prz. von stecken¹, stecken²

Zobacz też stecken , stecken

ˈste·cken² <stak, gesteckt> [ˈʃtɛkn̩] CZ. cz. przech.

1. stecken:

stecken (bringen)

brengen

stecken (setzen)

plaatsen

stecken (setzen)

zetten

sich hinter eine Sache stecken pot. przen.

aan iets gaan staan

sich hinter eine Sache stecken pot. przen.

iets aanpakken

sich C. etw in die Tasche stecken [o. etw zu sich stecken]

iets in zijn zak steken

jdn in die Tasche stecken przen.

iem overtreffen

ein Kind ins Bett stecken pot.

een kind in bed stoppen

2. stecken pot. (erzählen):

jdm etw stecken pot.

iem iets verklappen [o. overbrengen]

es jdm stecken pot.

iem zeggen waar het op staat

ˈste·cken¹ <stak, gesteckt> [ˈʃtɛkn̩] CZ. cz. nieprzech. (sich befinden)

stecken

steken

stecken

zitten

stecken

zijn

stecken

zich bevinden

stecken bleiben

blijven steken

stecken bleiben a. pot.

stokken

voller Einfälle stecken

vol ideeën zitten

wer steckt hinter der Sache? pot.

wie zit daarachter?

in jdm steckt etw pot. przen.

er zit [o. steekt] wat in iem

in den roten Zahlen stecken

in de rode cijfers zitten [o. staan]

in ihm steckt eine Krankheit pot.

hij heeft een ziekte onder de leden

noch in den Anfängen stecken

nog in de kinderschoenen staan [o. steken]

(etw) stecken lassen

(iets) laten steken [o. zitten] ook fig.

wo hast du gesteckt? pot.

waar heb jij gezeten [o. uitgehangen] ?

wo steckt mein Buch? pot.

waar ligt [o. is] mijn boek?

Stil <Stil(e)s, Stile> [ʃtiːl, stiːl] RZ. r.m.

Stil (Verhaltensweise)

stijl

Stil (Ausdrucksform)

trant

alten Stils

oude stijl

alten Stils

van de oude stempel

in großem Stil leben

op grote voet leven

großen Stils

groots (opgezet)

großen Stils

op grootse wijze

großen Stils

op grote schaal

großen Stils

grootscheeps

im großen Stil

groots (opgezet)

im großen Stil

op grootse wijze

im großen Stil

op grote schaal

im großen Stil

grootscheeps

stet [ʃteːt] PRZYM. podn.

stet

gestaag

stet

bestendig

stet

voortdurend

stet

constant

stet

permanent

stob [ʃtoːp] CZ.

stob 3. pers l.poj. cz. prz. von stieben

Zobacz też stieben

ˈstie·ben <stob, gestoben> [ˈʃtiːbn̩] CZ. cz. nieprzech.

stieben

stuiven

stieben

(eraf) vliegen

stieben

rondstuiven

stieben

opstuiven

stur [ʃtuːɐ̯] PRZYM.

1. stur pot.:

stur (störrisch)

stug

stur (steif, starr)

stijf

stur (steif, starr)

strak

stur geradeaus

pal [o. recht] vooruit

2. stur pot. (uneinsichtig):

stur

koppig

stur

halsstarrig

auf stur schalten pot.

dwars gaan liggen

ein sturer Bock

een stijfkop

3. stur pot. (ohne abzuweichen):

stur

onverzettelijk

stur

hardnekkig

stur

onwrikbaar

stur nach Vorschrift

strikt volgens de voorschriften

sich stur stellen

onwrikbaar blijven

sich stur stellen

op zijn strepen (gaan) staan

ˈSta·tik <Statik> [ˈʃtaːtɪk, st-] RZ. r.ż. kein l.mn.

1. Statik (Stabilität):

Statik FIZ., ARCHIT.

statica

Statik FIZ., ARCHIT.

evenwichtsleer

2. Statik podn. (stabiler Charakter):

Statik

statisch karakter r.n.

Pik¹ <Piks, Pike[o. Piks] > [piːk] RZ. r.m. (Bergspitze)

Pik

piek

Pik

bergpiek

ˈEpik <Epik> [ˈeːpɪk] RZ. r.ż. kein l.mn.

Epik

epiek

Epik

verhalende dichtkunst

sank [zaŋk] CZ.

sank 3. per l.poj. cz. prz. von sinken

Zobacz też sinken

ˈsin·ken <sank, gesunken> [ˈzɪŋkn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. sinken:

sinken (niedersinken)

zinken

sinken (niedersinken)

zakken

sinken (abnehmen)

dalen

sinken (herabsinken)

ondergaan

sinken (herabsinken)

vallen

sie sank auf den [o. zu ] Boden

zij zonk ter aarde

sie sank auf den [o. zu ] Boden

zij zeeg op de grond

auf [o. in ] die Knie sinken

op de knieën neergaan

auf [o. in ] die Knie sinken

knielen

aufs/ins Bett sinken

op/in bed vallen

bei sinkender Nacht przen.

bij het vallen van de nacht

die Nacht sinkt über die Stadt przen.

de nacht valt over de stad

2. sinken (schwinden):

alle/die Hoffnung sinken lassen

alle/de hoop laten varen

alle/die Hoffnung sinken lassen

de hoop opgeven

3. sinken (versinken):

sinken

verzinken

in Mutlosigkeit/Nachsinnen sinken

in moedeloosheid/overpeinzingen verzinken

Streik <Streik(e)s, Streiks[o. Streike] > [ʃtr͜aik] RZ. r.m.

Streik

staking

im Streik stehen

in staking zijn

in (den) Streik treten

in staking gaan