niderlandzko » niemiecki

ge·ze·gend <gezegende, gezegender, gezegendst> [ɣəzeɣənt] PRZYM.

2. gezegend (zegenrijk):

over·we·gend1 [ovərweɣənt] PRZYM.

on·deu·gend <ondeugende, ondeugender, ondeugendst> [ɔndøɣənt] PRZYM.

1. ondeugend (brutaal, stout):

3. ondeugend (pikant):

drei·gend [drɛiɣənt] PRZYM.

1. dreigend (dreiging uitdrukkend):

2. dreigend (op het punt staande te gebeuren):

ver·mo·gend <vermogende, vermogender, vermogendst> [vərmoɣənt] PRZYM.

1. vermogend (rijk):

2. vermogend (invloedrijk):

be·vre·di·gend <bevredigende, bevredigender, bevredigendst> [bəvredəɣənt] PRZYM.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski