Tłumaczenia dla hasła „Beeren“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

be·he·ren <beheerde, h. beheerd> [bəherə(n)] CZ. cz. przech.

1. beheren (het beheer hebben over):

beheren

verwalten

beheren

leiten

beheren

führen

een erfenis beheren

eine Erbschaft verwalten

2. beheren (leiden, exploiteren):

beheren

verwalten

beheren

bewirtschaften

be·ˈke·ren <bekeerde, h. bekeerd> [bəkerə(n)] CZ. cz. przech.

bekeren

bekehren

zich bekeren

sich bekehren

be·ze·ren¹ <bezeerde zich, h. zich bezeerd> [bəzerə(n)] CZ. wk ww

bezeren zich bezeren:

bezeren

(sich) verletzen

bezeren

(sich C. ) wehtun pot.

ik heb me bezeerd

ich habe mich verletzt

be·ge·ren <begeerde, h. begeerd> [bəɣerə(n)] CZ. cz. przech.

begeren

begehren

be·te·ren² <beterde, i. gebeterd> [betərə(n)] CZ. cz. nieprzech.

aan de beterende hand zijn

auf dem Weg der Besserung sein

be·we·ren <beweerde, h. beweerd> [bəwerə(n)] CZ. cz. przech.

beweren

behaupten

de beweerde incidenten

die angeblichen Zwischenfälle

beu·ren <beurde, h. gebeurd> [børə(n)] CZ. cz. przech.

beuren

kassieren

be·ër·ven [bəɛrvə(n)] CZ. cz. przech.

beërven (zaak)

erben

beërven (persoon)

beerben

Bei·e·ren [bɛiərə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.

Beieren

Bayern r.n.

be·va·ren <bevoer, h. bevaren> [bəvarə(n)] CZ. cz. przech.

bevaren

befahren

een druk bevaren route

eine viel [o. stark] befahrene Route

be·zu·ren¹ <bezuurde, h. bezuurd> [bəzyrə(n)] CZ. cz. przech. (bekopen)

bezuren

büßen

bezuren

bezahlen

iets moeten bezuren

für etw büßen müssen

iets moeten bezuren

etw ausbaden müssen

be·da·ren¹ <bedaarde, i. bedaard> [bədarə(n)] CZ. cz. nieprzech.

bedaren (tot rust komen: persoon)

sich beruhigen

bedaren (tot rust komen: zaak)

sich legen

bedaren (tot rust komen: zaak)

nachlassen

het onweer bedaart

das Gewitter lässt nach

zijn opwinding bedaarde

seine Erregung ließ nach

tot bedaren komen

sich beruhigen

iem tot bedaren brengen

jdn besänftigen [o. beruhigen]

de zee is bedaard

die See hat sich beruhigt [o. geglättet]

be·ho·ren <behoorde, h. behoord> [bəhorə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. behoren (toebehoren):

behoren

(an)gehören

2. behoren (vereist worden):

behoren

gehören

naar behoren

gebührenderweise

3. behoren (betamen):

behoren

passen

behoren

sich gehören

behoren

sich gebühren

jongeren behoren op te staan voor ouderen

Jugendliche sollen vor älteren Leuten aufstehen

dat behoort zo

das gehört sich so

4. behoren (onderdeel uitmaken van):

behoren

dazugehören

dat behoort niet tot mijn vak

das schlägt nicht in mein Fach

5. behoren (gerekend worden):

behoren

gehören

dat behoort tot het verleden

das gehört der Vergangenheit an

be·ko·ren <bekoorde, h. bekoord> [bəkorə(n)] CZ. cz. przech.

1. bekoren (aantrekken):

bekoren

bezaubern

bekoren

reizen

2. bekoren (verleiden):

bekoren

verführen

bekoren

in Versuchung bringen

be·wa·ren <bewaarde, h. bewaard> [bəwarə(n)] CZ. cz. przech.

1. bewaren:

bewaren (niet wegdoen)

aufbewahren

bewaren (niet wegdoen)

aufheben

bewaren (conserveren)

erhalten

iets als herinnering bewaren

etw als [o. zur] Erinnerung behalten

2. bewaren:

bewaren (wegbergen)

aufbewahren

bewaren (wegbergen)

aufheben

bewaren (zorgvuldig opgeborgen houden)

verwahren

bewaren (zorgvuldig opgeborgen houden)

bewahren

deze appels kunnen lang bewaard worden

diese Äpfel halten sich lange

3. bewaren (in acht nemen):

bewaren

wahren

afstand bewaren przen.

(den) Abstand wahren

4. bewaren (niet verliezen, handhaven):

bewaren

bewahren

5. bewaren (behoeden):

bewaren

bewahren

bewaren

behüten

voor een ziekte bewaard blijven

von einer Krankheit verschont bleiben

God bewaar me!

Gott bewahre [o. behüte] !

bee·per <beeper|s> [biːpər] RZ. r.m.

beeper

Piepser r.m.

beeper

Beeper r.m.

beer·put <beerput|ten> [berpʏt] RZ. r.m.

beerput

Senkgrube r.ż.