Tłumaczenia dla hasła „afbeuler“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

af·beu·len <beulde af, h. afgebeuld> [ɑvbølə(n)] CZ. cz. przech.

afbeulen

schinden

zich afbeulen

sich abrackern

af·bel·len <belde af, h. afgebeld> [ɑvbɛlə(n)] CZ. cz. przech.

1. afbellen (telefonisch afzeggen):

afbellen

telefonisch absagen

2. afbellen (per telefoon langsgaan):

afbellen

herumtelefonieren

hij belde de halve stad af om een taxi

er hat in der ganzen Stadt herumtelefoniert, um ein Taxi zu bekommen

af·beel·den <beeldde af, h. afgebeeld> [ɑvbeldə(n)] CZ. cz. przech.

1. afbeelden (in beeld voorstellen):

afbeelden

abbilden

afbeelden

darstellen

iets grafisch afbeelden

etw grafisch darstellen

2. afbeelden (beschrijven):

afbeelden

schildern

de wanhoop afbeelden

die Verzweiflung schildern

af·be·ta·len <betaalde af, h. afbetaald> [ɑvbətalə(n)] CZ. cz. przech.

1. afbetalen:

afbetalen (geheel voldoen)

ganz bezahlen

afbetalen (schulden)

tilgen

2. afbetalen (in mindering betalen):

afbetalen

ab(be)zahlen

af·bek·ken <bekte af, h. afgebekt> [ɑvbɛkə(n)] CZ. cz. przech.

afbekken

anschnauzen

afbekken form.

anherrschen

af·bou·wen <bouwde af, h. afgebouwd> [ɑvbɑuwə(n)] CZ. cz. przech.

afbouwen

abbauen

afbouwen (de bouw ten einde brengen)

fertigstellen