Tłumaczenia dla hasła „behördenwesen“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

be·hou·dens [bəhɑudəns] PRZYIM.

1. behoudens (met voorbehoud van):

behoudens

vorbehaltlich +D.

behoudens

unter dem Vorbehalt

2. behoudens (behalve):

behoudens

ausgenommen

behoudens

außer

behoudens enkele wijzigingen werd het plan goedgekeurd

einige Änderungen ausgenommen, wurde der Plan genehmigt

be·hou·den¹ [bəhɑudə(n)] PRZYM.

behouden

wohlbehalten

behouden

unversehrt

behouden

glücklich

in behouden haven zijn przen.

im sicheren Hafen sein

een behouden thuiskomst

eine glückliche Heimkehr

be·hoe·den <behoedde, h. behoed> [bəhudə(n)] CZ. cz. przech.

behoeden

behüten

behoeden

(be)schützen

behoeden

bewahren

God behoede ons

Gott beschütze uns

een oud huis voor verval behoeden

ein altes Haus vor dem Verfall bewahren

iem voor een fout behoeden

jdn vor einem Fehler bewahren

be·hou·dend <behoudende, behoudender, behoudendst> [bəhɑudənt] PRZYM.

behoudend

konservativ

be·hoe·ven <behoefde, h. behoefd> [bəhuvə(n)] CZ. cz. przech.

behoeven

brauchen

behoeven

bedürfen form. +D.

be·ho·ren <behoorde, h. behoord> [bəhorə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. behoren (toebehoren):

behoren

(an)gehören

2. behoren (vereist worden):

behoren

gehören

naar behoren

gebührenderweise

3. behoren (betamen):

behoren

passen

behoren

sich gehören

behoren

sich gebühren

jongeren behoren op te staan voor ouderen

Jugendliche sollen vor älteren Leuten aufstehen

dat behoort zo

das gehört sich so

4. behoren (onderdeel uitmaken van):

behoren

dazugehören

dat behoort niet tot mijn vak

das schlägt nicht in mein Fach

5. behoren (gerekend worden):

behoren

gehören

dat behoort tot het verleden

das gehört der Vergangenheit an

be·heer·sen¹ <beheerste, h. beheerst> [bəhersə(n)] CZ. cz. przech.

1. beheersen (heersen over):

beheersen

beherrschen

beheersen

dominieren

2. beheersen (kennis hebben van):

beheersen

beherrschen

beheersen

können

een vreemde taal beheersen

eine Fremdsprache beherrschen

3. beheersen (feilloos kunnen uitvoeren):

beheersen

beherrschen

be·hek·sen <behekste, h. behekst> [bəhɛksə(n)] CZ. cz. przech.

beheksen

behexen

beheksen

verhexen

bor·den·war·mer <bordenwarmer|s> [bɔrdə(n)wɑrmər] RZ. r.m.

bordenwarmer

Tellerwärmer r.m.

be·jaar·den·werk [bəjardə(n)wɛrk] RZ. r.n. geen l.mn.

bejaardenwerk

Altenhilfe r.ż.

bejaardenwerk

Altersfürsorge r.ż.